Hendrik Marsman: dichter van een stervende tijd
Denkend aan Marsman zie ik brede golven waarin hij traag door oneindige diepten neerdaalt, rijen ondenkbaar kleine visjes…
Kleine, kleurige visjes die nieuwsgierig toekijken als hij de laatste luchtbel uit z’n longen perst. Marsman had zich geen poëtischer graf kunnen voorstellen dan de oceaanbodem. Stel je voor, eerst rijten hongerige roofvissen je buik open, terwijl een scharlakenrood kleed zich uitspreidt in ’t eindeloze koningsblauw; af en toe knabbelt een voorbijwiegende pijlstaartrog aan je schouder en hersenen; kort erna rollen dikke zeewormen speels door je oogkassen en niet veel later rest van jou nog maar een karkas, een hoopje afgekloven ribben en wervels die langzaam wegzakken in een onmetelijke bodem waar zand en zout ze verder polijsten en uitbleken tot prachtige witgladde sculpturen en vormt zich op je schedel een sierkrans van goudbruine schelpjes die stille tochtjes maken van onderkaak naar jukbeen en en passant zoetgevooisde woorden in je oorschelp fluisteren.
Hij die als jonge knul ervan droomde stuurman te worden op een groot schip, wordt dichter en eindigt in een buitengaats zeemansgraf. De ultieme kroon die weinig dichters met hem delen.
Niet alleen z’n dood, ook de aanleiding was ‘grootsch en meesleepend’. Tijdens zijn vlucht voor het oprukkende Duitse leger (hij vluchtte per schip van Bordeaux naar Engeland) liep deze Berenice in de nacht van 20 op 21 juni 1940 in de Golf van Biskaje op een zeemijn. Of werd het - minder waarschijnlijk - door een torpedo van een Duitse duikboot tot zinken gebracht. Van de 22 opvarenden overleefden er slechts acht, onder wie – hoe tragisch romantisch… – als enige passagier zijn geliefde Rina.