Het prille begin
De herinnering van Reve is summier en ook weinig precies. Het gestencilde bundeltje waar hij over spreekt is Terugkeer, zijn debuut uit 1940 (Gerard was toen niet vijftien maar zestien jaar), maar dat bevat slechts de helft van de gedichten die in de afdeling ‘Jeugdpoëzie (1939-1941)’ terechtkwamen. Waar komt de andere helft vandaan? Ook rept hij niet over het ontstaan van de gedichten, wanneer en in welke omstandigheden ze werden geschreven of wat de aanleiding ervoor was.
Inmiddels is daar meer over bekend, onder andere door het opduiken van een bijzonder schriftje met nóg vroegere gedichten van de jonge dichter, getiteld: ‘10 versjes / van Gerard Cornelis [sic] van het Reve / aan Christina Amende’ en gedateerd: ‘Maart 1940’. Het Literatuurmuseum verwierf het kleinood in mei vorig jaar.
Het schriftje was al langer bekend, maar opnieuw baarde het verhaal erachter opzien in de kranten: de geschiedenis rond Christina (‘Stien’) Amende, een jeugdliefde die een officieel huwelijksaanzoek van Gerard had afgewezen, maar die tot aan haar dood in 2008 wel zijn ‘liefdesgedichten’ in een doos met dierbare spullen had bewaard. Deze Christina Amende – we laten de berichtgeving in de krant voor wat zij is – voert ons naar de locatie waar deze poëzie is ontstaan: het al genoemde Vossiusgymnasium in Amsterdam.
Het Vossiusgymnasium
In de biografie Kroniek van een schuldig leven voert Nop Maas enkele klasgenoten van het Vossiusgymnasium op die zich herinneren een gedicht van Gerard in een gestencild blaadje te hebben gelezen en ook weten te vertellen dat hij voor ‘de oranje-rode klassekrant’ schreef. Van beide periodieken ontbreekt ieder spoor.
Over zijn ervaringen op het gymnasium heeft Reve in zijn latere werk meedogenloos geschreven, over zijn leraren met name in Nader tot u (1966) en Moeder en zoon (1980). Ook in De avonden (1947) komen al enkele klasgenoten voor – onder gefingeerde naam – wanneer Frits Egters de viering van het twintigjarig bestaan van het ‘Berendsgymnasium’ bezoekt. De beschrijvingen zijn werkelijkheidsgetrouw, zo blijkt uit de biografie, al kan de negatieve indruk (‘een verschrikking’) achteraf ietwat overdreven zijn.
In Lieve jongens (1973) zou Reve de leerlingen van het Vossius omschrijven als ‘halfwijze kinderen van geweldig ontwikkelde en belangrijke ouders’, de school zelf als overbodig: ‘Ik gevoelde wel, op één of andere wijze, dat het flauwe kul was, en dat er iets in het geheel niet klopte, en dat ik net zo goed meteen weer van die school af kon gaan, maar ik zou dat nooit onder woorden hebben kunnen brengen, toen, zelfs als ik het gewild had.’
Sleur
Toch heeft de scholier Van het Reve dat gedaan. In het Amende-bundeltje staan twee gedichten waarin de ‘flauwe kul’ van het schoolgaan aan de orde komen. Allereerst in ‘Melancholieke scholier’ (dat vreemd genoeg geen plek heeft gekregen in het Verzameld werk):