De Maastrichtse dichter Pierre Kemp toonde zich ‘in een tiental bundels, sinds 1934 verschenen, een vruchtbaar en zuiver dichter’, zo stelt de jury. ‘In de controverse bestaande tussen hen, die deze verzen wel aardig, speels, charmant en liefelijk vinden, maar er diepere betekenis aan ontzeggen en degenen, die dit oeuvre van hoge poëtische waarde achten, heeft het bestuur onvoorwaardelijk voor de laatstgenoemde opvatting partij gekozen.’ De anderen hebben weliswaar gelijk, maar gaan met hun kwalificatie slechts ‘tot de bodem’. De dubbele bodem hebben ze niet ontdekt ‘en nog minder daaronder gekeken’.
Volgens de jury werkt de dichter vanuit de filosofische idee van de ‘immanente negativiteit’: het niets is de grond der dingen en vormt met het zijn der dingen het eeuwige ‘worden’. ‘Tot dat niets, waartoe naar zijn woord “alles verrilt”, wil de dichter zich reduceren tot hij zelf vervluchtigt tot geest – tot muziek.’ In Kemps gedichten treedt de mens buiten zichzelf, hij raakt ‘verdingd’, en omgekeerd komen de dingen op hem toe. Dingen en mens en ontmoeten elkaar in het gedicht.’ Onderstaand gedicht ziet de jury als een kenmerkend voorbeeld:
Als ik sterf zullen er dan
geen geesten komen, die zeggen,
Kijk, daar waait Kemp uiteen!
Was het eigenlijk ooit een man?
Liep hij ooit voor de vrouwen weg
en liep hij er wel omheen? Was hij wel meer dan een geest
of is hij misschien maar muziek geweest?
Hier is ‘meer aan de orde (…) dan het charmant beleven van kleur, bloem en dier’; een ‘wijs en diepgaand levensbesef [is] hier op hoogst eenvoudige en muzikale wijze verwoord’.