De eerste twintig jaar van mijn leven woonde ik in de mijnstreek, geboren en getogen in Limburg dus. Tig leraren Nederlands heb ik in al die jaren versleten, veelal leraren die trotser waren op het Limburgs dialect dan op het Nederlands. Maar geen enkele docent wees mij ooit op de Maastrichtse dichter Pierre Kemp (1886-1967). Pas nu ik dertien jaar weg ben uit Zuid-Limburg kom ik voor het eerst in aanraking met de dichter, die tussen het dichten door ook nog eens achtentwintig jaar werkte op kolenmijn Laura in het Limburgse Eygelshoven. Niet als koempel en kolenhakker, maar bovengronds, bij het loonbureau. Hij ontving voor zijn oeuvre in 1956 de Constantijn Huygensprijs en 1958 de P.C. Hooft-prijs. Kemp was daarnaast (waar vond hij de tijd?) ook nog een zeer goed schilder.
Hoe is het mogelijk dat ik als jonge Limburger nooit van Pierre Kemp had gehoord? Het is niet zo dat er in Limburg boven op elke heuvel een literaire grootmeester wacht, en gewoonlijk zijn Limburgers op het belachelijke af trots op prestaties van streekgenoten. Misschien heeft het deels te maken met Kemps eigen afkeer van bekendheid. Hij had een hekel aan belangstelling voor zijn persoon in plaats van voor zijn werk. Daarom verscheen hij bijvoorbeeld niet op zijn eigen prijsuitreikingen. Met ernst of misschien ironie veronderstelde hij eens dat zijn ‘ouden kop’ af zou leiden van zijn gedichten. Wel sprak hij bij dit soort gelegenheden via een bandopname tot de aanwezigen. Tijdens de uitreiking in 1956 sprak hij via dit medium: ‘Op de grote drie: de muziek, de vrouw en de kleur heeft mijn dichtwerk in hoofdzaak gedreven.’ Deze drie pijlers keren veelvuldig terug in zijn frisse dichtwerk, dat voor een aanzienlijk deel speels van aard is. Zoals bijvoorbeeld het gedicht ‘Vrijdagavond’.