Gerry van der Linden: ‘Dichten is aan mijzelf verleende gratie’

In oktober 2021 verscheen Niemand blijft het langst, de twaalfde dichtbundel van Gerry van der Linden. Hoewel ze ook korte verhalen en drie kleine romans schreef, is ze vooral dichter, en wordt ze ook door dichters gewaardeerd, zo is te zien aan enkele bijzondere brieven en documenten die ze in de zomer van 2021 aan het Literatuurmuseum schonk. 

 

Van alle dichters die kaarten en brieven sturen aan Gerry van der Linden, is Joseph Brodsky de opmerkelijkste. Niet alleen omdat hij de enige Nobelprijswinnaar is in de correspondentie, maar ook omdat hij van haar werk alleen de enkele gedichten kent die ze in het Engels schreef, en natuurlijk uit de vertalingen die er voor Poetry International werden gemaakt.

 

Dat is ook de gelegenheid waarbij ze elkaar hadden leren kennen: het befaamde Rotterdamse poëziefestival. Hij schrijft haar een brief, verspreid over enkele ansichtkaarten, die onder andere gaat over Gerrit Achterberg, ‘The Achterberg book, the second half especially, is absolutely stunning’. Het gaat waarschijnlijk om de een jaar eerder verschenen bloemlezing Hidden weddings, die Brodsky wil recenseren; maar dat zal er niet van komen.

 

Brodsky schrijft op de kaarten ook over zijn neiging – en ook wens – om zich vrij te bewegen: ‘this knight’s motto used to be “autonomy and anonimity” and where I find them is my home’. Dat staat op een kaartje met oude reclame voor een luchtvaartmaatschappij.  

 

 

 

‘I regret leaving,’ schrijft hij en ‘I regret the life I live’ – maar minder zwaar is hij met een frivool verzoek op de voorkant van een ander kaartje. De kaarten memoreren enkele ontmoetingen die Van der Linden als dichter zou verwerken in de reeks ‘Een boterham met Brodsky’, in de bundel Verse helden die bijna twintig jaar na die ontmoeting zou verschijnen, in 2017, en waarin intimiteit en afstand onontkoombaar botsen. Een fragment: 

 

Ik hoor de stemmen klimmen

tot aan de hoek van het terras. 

 

Nu ook hier dichters zijn 

mis ik die ene 

 

ik wilde de ochtend ruim betreden 

 

Brodsky aan Van der Linden, 1988: ‘I regret leaving Amsterdam’. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Ook in het begin van haar dichterschap was er een dichter die haar stimuleerde en inspireerde. Remco Campert redigeerde in die periode een tijdschrift dat door De Bezige Bij werd uitgegeven en waarin nieuw talent een ruime kans kreeg: Gedicht. In 1975 verschenen hierin Van der Lindens eerste verzen: een reeks van twaalf zintuiglijke, zoekende en soms ook geestige gedichten waarin de grondtoon die van de melancholie is: 

 

 

zelfs de beatles zijn niet meer zoals vroeger 

en s’ avonds voor het nog niet of wel slapen gaan 

wordt de waarheid 

zo kwetsbaar 

 

Of ze echt dichter was, wist ze nog niet; ze probeerde zo nu en dan ook wel eens wat anders, zo deed ze zeer kortstondig modellenwerk maar dat beviel niet.

 

Het zou nog drie jaar duren voor haar debuutbundel verscheen: De Aantekening (1978). In 1976 had ze al wel enkele gedichten voorgelezen tijdens Poetry International en incidenteel verschenen er gedichten (Cees Nooteboom koos er enkele voor Avenue Literair), en een tweede bundel verscheen pas in 1990: Val op de rand.  

 

 

Gerry van der Linden, 1978. Foto: Arnold Vente, collectie: Literatuurmuseum

 

In een interview met Poëziekrant in 2017 vertelde ze wat er in die tussentijd was gebeurd. ‘Na mijn debuut in 1978 dacht ik: help, nu moet ik de rest van mijn leven dichter wezen.’ Ze ging naar Amerika en bleef daar enkele jaren, tot haar grote liefde overleed. Het schrijven ging door, maar publiceren in boekvorm hield ze lange tijd op afstand, in die periode kreeg zij bovendien haar zoon, die zij grotendeels alleen grootbracht. 

 

Los van die persoonlijke geschiedenis lijkt het er ook op dat het besef dat ze er als dichter echt bij hoort, pas langzaam kwam bij Van der Linden. Het kan ermee te maken hebben dat de literaire kritiek onveranderlijk de neiging heeft te benadrukken dat ze een vrouw is, met een vanzelfsprekendheid die inmiddels uiterst gedateerd overkomt, om het positieve oordeel daartegen af te zetten. Niet voor niets wenste dichter Elly de Waard haar in een brief moed toe met ‘het hakken van een eigen pad in het door mannelijke dichters overwoekerde bos’. Dirk de Geest bijvoorbeeld, in de Vlaamse Boekengids, stelt vast dat deze poëzie ‘zich onderscheidt van wat doorgaans, zeker door vrouwelijke auteurs, wordt geschreven: zacht romantische verzen in een vrij klassieke vormgeving’. En een typerende, overigens enthousiaste, bespreking komt van Rob Schouten, die juist vanwege zijn aanvankelijke weerstand nieuwsgierig maakt. Hij is ‘eigenlijk nogal aangenaam verrast’ want deze ‘vrouwelijke, sensitieve, lichamelijke poëzie’ is niet voor hem bedoeld, althans, die ervaring heeft hij. Desondanks concludeert hij: ‘het is mijn poëzie niet helemaal en toch roept het van alles in mij wakker.’

 

Overigens is er steeds meer waardering van mannelijke vakgenoten die haar persoonlijk schrijven. Bert Schierbeek verklaart tijdens Poetry International 1992: ‘zo’n dichter als Gerry van der Linden zie je in het Hollandse landschap niet vaak voorbijkomen. De kunst is zo eentje niet te laten fietsen.’  

 

 

Gerry van der Linden met Bert Schierbeek, 1989. Collectie: Literatuurmuseum

 

Er zijn ook waarderende brieven van Adriaan van Dis, A.F.Th. van der Heijden, Wim Zaal, Rogi Wieg, Cees Nooteboom, die geen van allen doen vaststellen dat Van der Lindens poëzie ‘vrouwelijk’ is, maar simpelweg vaststellen wat hun meer, en soms ook iets minder, bevalt, waarbij vooral de formuleringen van Remco Campert opvallen: ‘Je poëzie past je nu als een goed ingelopen schoen. Je voelt je erin thuis.’ Zo simpel is het, en tegen de tijd dat Campert dat schrijft, heeft Van der Linden allang geaccepteerd dat ze haar hele leven ‘dichter moet wezen’.  

 

Van der Linden ontmoet dichters in Amsterdam, in andere Europese steden, of onder de vlag van Poets of All Nations (Martin Mooijs ‘spin-off’ van Poetry International). Een van hen was de Indonesische dichter en theatermaker W.S. Rendra – met hem was een klik, hij was een trouwe gast van het festival in Rotterdam en nodigde zes dichters uit om naar Indonesië te komen. Van der Linden en Campert waren de enigen die op de uitnodiging ingingen (Indonesië was onrustig in die periode) en dat waardeerde Rendra zeer.  

 

In het eerdergenoemde interview met Poëziekrant vertelde Van der Linden dat ze vanaf haar vroegste jeugd heeft geschreven. De eerste sporen van dat dichterschap zijn te vinden in het documentaire materiaal: een handjevol gedichten uit haar middelbareschooltijd, sommige onder een pseudoniem – sommige van de vroegste haalden de debuutbundel. Ze stralen een onbekommerd plezier in taal uit. Meer dan vijftig jaar later is nu Niemand blijft het langst verschenen, waarin de volgende regels staan: 

 

gelukkig heb ik een bezigheid 

die niets van doen heeft met knusse geborgenheid 

of zinnig commentaar geven op een pandemie 

 

dichten is aan mijzelf verleende gratie. 

 

De werkelijkheid is er niet eenvoudiger op geworden, maar het plezier in taal is gebleven: de dichter is waar ze nooit is weggeweest.

 

Gerry van der Linden op een literair festival in Brussel. Collectie: Literatuurmuseum