Tegen wil en dank vereeuwigd

Het leek zo mooi: voor het ministerie van Verkeer en Waterstaat schreef Ed Leeflang een vers dat bij de voltooiing van de stormvloedkering in de Oosterschelde in steen zou worden vereeuwigd. De dichter kon niet vermoeden dat het ‘monument’ de inzet zou worden van een kafkaëske correspondentie met talloze overheidsinstanties.

Natuurlijk is het voor een schrijver in eerste instantie eervol wanneer iemand zijn of haar werk tentoon wil stellen of op een andere manier extra zichtbaar wil maken. Ook al gaat het om slechts een enkele zin, het kan een reden zijn voor grote (en begrijpelijke) trots, triomf – één goed uitgelichte zin werkt soms juist bijzonder fraai. Denk aan de Amsterdamse muren waarop de prachtige poëzie van Campert staat uitgeschreven, denk aan Luceberts Alles van waarde is weerloos in neon op het dak van een voormalig verzekeringsgebouw in Rotterdam. Het zijn manieren waarop iemand voor de hele buitenwereld vereeuwigd wordt, midden in het publieke domein, ook als de gedichten zelf niet meer in druk zijn.

 

Ed Leeflang door Droinde van Oort

Bekijk het portret in de Schrijversgalerij

Maar ik gebruikte ‘in eerste instantie’ niet voor niets: soms komt een versregel niet helemaal van de grond. Ondanks de enorme zichtbaarheid van zo’n gebouw of zelfs monument. Een bijzonder voorbeeld van een in steen uitgehakte misser is de tekst die dichter Ed Leeflang (1929-2008) eind jaren tachtig schrijft in opdracht van het ministerie van Verkeer en Waterstaat. Voor de goede orde: het ministerie had niet uitsluitend Leeflang deze opdracht gegeven, maar ook Wim Hazeu, Bert Schierbeek en de achttien andere dichters en schrijvers van wie Ad Zuiderent een bijdrage had opgenomen in zijn bloemlezing 1 februari 1953. Het ministerie koos vol overtuiging voor het vers van Leeflang en als beloning zou zijn poëzie dus worden vereeuwigd. Het uiteindelijke resultaat is al vrij troosteloos, maar vooral de correspondentie, met Leeflang aan de ene en talloze overheidsinstanties aan de andere kant, is van een zeldzame, lachwekkende treurigheid: tot aan zijn dood raakt hij verzeild in een bureaucratische nachtmerrie over zijn eigen woorden. Een soort combinatie van Het bureau en Kafka, waarbij elke instantie naar een andere wijst en de ambtelijke taal gekmakend wordt.

 

 

Ed Leeflang, 1988. Collectie: Literatuurmuseum


Het begint met een simpel verzoek en paaiende woorden. In 1986 schrijft het ministerie van Verkeer en Waterstaat een brief aan Leeflang: ze willen een tekst van hem ter ere van de voltooiing van de stormvloedkering in de Oosterschelde. Er wordt verwezen naar de Afsluitdijk, waarop in een reliëf de fraai vormgegeven en goed zichtbare zin ‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst’ staat afgedrukt, er wordt gezegd waar het monument geplaatst zal worden (‘bij de ingang van de pijler Schaar 1’) en hoeveel mensen het straks zullen zien (honderdduizenden! Meer lezers dan Leeflang ooit heeft gehad!). ‘De bezoekers lezen uw dichtregel in een winderige omgeving tegen de achtergrond van de kering en de woelige stroming.’ Er ontstaat enthousiasme over en weer. Leeflang schrijft speciaal hiervoor de versregels: ‘Hier gaan over het tij / De maan de wind en wij’. De tekst wordt binnen een paar jaar in een monument uitgehakt - het resultaat: een dun, langwerpig stuk steen in de vorm van een prisma - en het wordt inderdaad geplaatst aan een weg bij de Oosterscheldekering, vlak bij de zee. Je zou zeggen: monument af, dus het project is klaar. Maar in zekere zin begint het daar pas.

 

Monument bij de Stormvloedkering Oosterschelde


Leeflang wil dat het monument verwijderd wordt. In elk opzicht vindt hij het mislukt. Armetierig, moeilijk zichtbaar, nauwelijks leesbaar. Of, zoals hij het zelf enkele jaren later in een van zijn vele brieven samenvat: zijn tekst is ‘in een stuk tot afbrokkelen voorbestemd beton gegrift en dat is er alleen maar steeds armetieriger gaan uitzien. Misschien staat het er niet eens meer.’

 

De moedeloosheid is dan al duidelijk in zijn toon geslopen, en dat valt goed te begrijpen: wat hij ook probeert en wie hij ook aanschrijft nadat zijn tekst ‘vereeuwigd’ is, de situatie verandert niet. Hij moet lang wachten op antwoorden, hij wordt doorverwezen, aan het lijntje gehouden, afgekapt. Meerdere keren krijgt hij te horen dat de steen ‘de toets der kritiek zonder meer kan doorstaan’. Hoe die toets eruitziet, door wie hij werd afgenomen, en waarom Leeflang daar niet bij betrokken werd: dat wordt niet toegelicht. Zoals vrijwel niets in de brieven die Leeflang krijgt in antwoord op zijn aanhoudende klachten.

 

En dan treedt de minister die het plan heeft uitgezet ook nog eens af, waardoor Leeflang te maken krijgt met steeds meer mensen die aanvankelijk niets met het monument te maken hebben. Hij wisselt voorts brieven uit met, let op: het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, het directoraat generaal-rijkswaterstaat-Directie Zeeland, De Mondriaan Stichting, de Stichting Delta Expo, het Deltapark Neeltje Jans, het Bureau Kunst & Cultuur te Den Haag, de Provinciale Zeeuwse Courant (PZC). Maar wat hij hun ook schrijft, wie hij ook bereikt en welke toon hij ook aanslaat (stukje bij beetje gefrustreerder): er verandert niets aan het monument, die glansloze vereeuwiging van zijn werk.

 

 

In elk opzicht vindt hij het mislukt. Armetierig, moeilijk zichtbaar, nauwelijks leesbaar

 

 

In 1994 verschijnt er in PZC een stuk over de gedenksteen, met de fraaie titel: ‘Een parel van haar glans ontdaan’. Het bijschrift onder een foto van het monument: ‘De gedenksteen op Neeltje Jans met de gave tekst van dichter Ed Leeflang: een min of meer verstopt gevalletje waarvan de randen beginnen te verbrokkelen.’ Taal die aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, en daardoor gesterkt blijft Leeflang – inmiddels acht jaar na het eerste verzoek – naar officiële instanties mailen, waar overigens voortdurend nieuwe mensen in dienst zijn getreden bij wie je in hun brieven kunt voelen dat ze niet zitten te wachten op die ‘zeurende dichter’ die steeds maar weer begint over de ‘armoedige’ vormgeving en onopvallende plaatsing van zijn woorden.

 

Op 7 januari 1998, ruim tien jaar na de onthulling van het monument, schrijft de directeur van Rijkswaterstaat aan Leeflang: ‘Ik heb uw brief ter kennis gebracht van de hoofdingenieur-directeur van de Rijkswaterstaat in de directie Zeeland en hem verzocht om opnieuw na te gaan te gaan [sic] wat de mogelijkheden zijn voor uw dichtregel.’ Daarna: weer tijden niets. In februari 1998 wordt het per brief herhaald: ‘Jaarlijks passeren hier meer dan 350.000 bezoekers.’ En dan, op 25 februari 1998: ‘ik wil nogmaals benadrukken dat naar mijn mening de staat van onderhoud van het betonnen ornament waarin uw dichtregel gegrift is de toets der kritiek zonder meer kan doorstaan’. En aan het einde: ‘Voorts zijn er van mijn zijde voorshands geen initiatieven te verwachten voor een andere invulling van uw dichtregel.’ Hoogachtend, H.H. Jager, hoofd van de Dienstkring Deltakust.

Dit is het moment waarop Leeflang het opgeeft. Hij is nog zo beleefd om per brief te laten weten, op 9 maart 1998: ‘Naar mijn idee heb ik het mijne nu wel gedaan. Het heeft tenslotte niets aantrekkelijks te worden versleten voor een querulant die zijn zin niet krijgt.’ Tien jaar later overlijdt Ed Leeflang zonder dat er iets aan zijn monument veranderd is. En wie nu naar Zeeland gaat, naar de Oosterscheldekering, ziet als hij of zij goed kijkt nog steeds die vermaledijde steen, een grijs blok beton in een driehoeksvorm, een soort uitgehakte reep Toblerone, met daarop de nauwelijks leesbare letters: ‘Hier gaan over het tij / De maan de wind en wij.’

 

Brief van Ed Leeflang aan Abe van der Werff, 26 december 1997 en brief van H.H. Jager aan Ed Leeflang, 25 februari 1998. Collectie: Literatuurmuseum