Voluit heette de bundel Gedrichten: gedokumenteerde aktualiteitspoëzie en/of alternatieve griezelgedichten (1971). In de Brusselse krant De Standaard verklaarde de dichter: ‘Het woord gedricht is nieuw en indien het ooit in het Woordenboek der Nederlandse taal terechtkomt, waar ik sterk aan twijfel, zal het best omschreven worden als volgt: in het enkelvoud een cynisch sadistisch gedicht dat de lezer figuurlijk en soms letterlijk kippevel bezorgt; in het meervoud de soortnaam van een nieuw genre in de poëzie, namelijk het totaal vernietigende genre, niet te verwarren met anti-poëzie, die zichzelf vernietigd.’ In mei 1971 schreef hij na een tijd van stilzwijgen, tussen Parijs en Rijsel, zijn eerste gedricht, vertelde hij aan NRC. ‘Een gedicht dat geen gedicht meer was maar een afrekening.’ Met de traditionele lyrische poëzie, welteverstaan. Gedricht ontstond ‘uit de versmelting van de woorden gedicht en gedrocht’.
Paul Snoeks oeuvre telde inmiddels een 12-tal bundels en enkele verzameledities. ‘Het is niet verwonderlijk,’ schreef de jury, ‘dat een zo’n regelmatige verschijning op het dichtersfront ook in bloemlezingen van en commentaren op de avantgardistische poëzie van de jaren ’50 en ’60 optreedt. Wel lijkt dit optreden daarbij eerder bepaald door het niveau van het werk dan door een partijgangerschap. De poëzie van Paul Snoek onderscheidt zich namelijk van die van veel van zijn tijdgenoten door een meer lyrische dan anekdotische toon en ook anderszins blijkt Snoek veel minder dan vele collega’s toegankelijk voor experimenten op het vlak van woordgebruik en dichterlijk materiaal. “De inhoud van mijn werk,” zo heeft hij zelf eens verklaard, “bestaat uit een tiental sleutelwoorden als water, schaduw, licht, duister, goud, weelde, waarheid, verte, ruimte, aarde, dragen, worden.” (…)