De jury memoreerde wat Faverey in 1971 in een interview in Soma had gezegd: ‘Wat ik communiceer is: mogelijkheden, dingen die je met de taal kunt uithalen en die de taal met jou kan uithalen.’ Toch moet de lezer geen verbaal spektakel verwachten, wat ‘direct opvalt is soberheid en precisie, waarbij het vers veelal gestalte krijgt in woordherhalingen en lichte verschuivingen in klank en betekenis. Toch gebeurt er binnen die taaldiscipline heel veel, water en land/leven en dood worden opgeroepen, zoals in het slotgedicht uit de titelreeks waarin acht roeiers steeds verder landinwaarts roeien, “met elke slag steeds verder van huis, uit allemacht roeiend;/ groeiend tot alle water weg is,/ en zij het hele landschap / vullen tot de rand”.’
In de cyclus ‘Hommage à Sapfo’ schrijft Faverey: ‘Van Sapfo ben ik gaan houden/ sinds de vernietiging/ haar teksten heeft ingekort’. ‘De aspecten vernietiging en inkorting in deze belijdenis kunnen gelden als een karakteristiek van Faverey’s poëzie in deze bundel,’ aldus de jury. ‘Het is een poëzie die zich de vernietiging, de verstening van werkelijkheid in woorden, bewust is en juist vanuit dit besef resulteert in uiterste beweeglijkheid. En het is tevens een poëzie die woordrijke anekdotiek of exuberante gevoelsontlading inkort tot essentie.’