De jury prees Ter Balkts ‘overrompelende beeldenrijkdom’: ‘In Aardes deuren wordt “ooievaarwitte” koffie gedronken, er is sprake van “een op in regens ondergedompelde landweg lijkende eenogige kater”, de “evenaar licht op als een hazepad”, “alles was toen nog geest/ de tien geboden kleefden/ aan de tulp en de bosrank”. Mag die beeldspraak, geïsoleerd uit de context, al verrassend zijn, in de gedichten zelf functioneert zij optimaal en betrekt zij op indringende wijze de lezer bij de wereld-gezien-door H.H. ter Balkt. In die wereld zijn de scheidslijnen tussen al het bestaande vervaagd of weggevallen. Alles is bezield: mens, dier, plant, hoefijzer, tot weggegooid eten toe. In Aardes deuren trekken die etensresten in processie op naar het bal.
Opstandige gevoelens om wat de wereld wordt aangedaan of zich aandoet, zijn niet vreemd aan Ter Balkts poëzie, er is ook veel weemoed om wat is vergaan, maar wat overweegt is toch vooral een intense liefde voor al wat bestaat. Ooit heeft Ter Balkt gewezen op de troostende werking die van poëzie kan uitgaan. Daaraan voegde hij toe: “Het helpt allemaal niet, maar je moet wèl geloven dat het helpt.” De hoge kwaliteit van de gedichten in Aardes deuren maakt het de jury gemakkelijk op dit punt niet kleingelovig te zijn: het helpt wel degelijk een beetje.’