Een ‘opgewekte melancholie’ is wat de poëzie van Jan Eijkelboom kenmerkt, schreef Peter de Boer in Trouw. In alleen al de titel klinkt de zelfspot door: ‘Wie zo nadrukkelijk stelt héden goed ter been te zijn, suggereert daarmee stilzwijgend dat het op andere dagen weleens strompelen geblazen is. Een titel met een vitale lading kortom, waar een zweem van monkelend getoonzette weemoed overheen ligt.’
‘Deze positie tussen monterheid en weemoed is typerend voor Eijkelboom,’ vervolgde de Boer. ‘Hij is geen man van uitersten. In al zijn bundels laat hij zich kennen als een nuchter-bevlogen dichter, die het licht en het duister wel ziet en benoemt, maar het liefst daar waar ze in grijze tussentinten op elkaar inwerken. Het thema van de ouderdom komt eveneens weer aan bod, soms ironisch, zoals in “Kras”, en soms met die fascinerende mengeling van ernst en luchtigheid waarop Eijkelboom het patent heeft:
Dat onstuitbare
Houden ze zich aan elkaar overeind?
Hoe dan dat onstuitbare te duiden
van hoe zij voortgaan, voetje voor voetje
weliswaar, maar vastberaden.
Al wordt dat weer gelogenstraft
door haar verdwaalde halve lach
waarnaast zijn fonkelnieuw gebit
het zonlicht evenaart.
Hij heeft nog alles voor haar over:
haar tasje bungelt
aan zijn reusachtige hand.
Je zou er inderdaad melancholiek van worden, ware het niet dat dit gedicht door de uitgekiende woord- en beeldkeuze emotioneel zo fraai in balans is.’