De jury prees Jansma om haar ‘gedreven en intense poëzie waarmee ze grote thema’s als liefde, dood, gemis en geborgenheid niet uit de weg gaat’.
Als ‘archeologe van beroep en dichter uit roeping’ maakt Jansma taal van beelden: ze ziet dat ook als een vorm van archeologie. In deze bundel slaan ‘Jansma de archeologe en Jansma de dichteres steeds meer de handen ineen. Dat is niet verwonderlijk. Wie flarden van gepasseerd leven naar het heden zingt doet in wezen niets anders dan de archeoloog die scherven van voorbije culturen aan het licht brengt’, schreef Peter de Boer in Trouw. Het resulteert in ‘formidabele gedichten, waarin Jansma de stof inhoudelijk en formeel volledig meester lijkt te zijn’.