J.M.A.
Biesheuvel

2007

P.C. Hooft-prijs
Jacob Martinus Arend (Maarten) Biesheuvel heeft de P.C. Hooft-prijs 2007 gekregen. De oeuvreprijs was dit jaar bestemd voor verhalend proza. De feestelijke uitreiking vond plaats op 24 mei 2007 in het Literatuurmuseum.

De P.C. Hooft-prijs 2007 voor het oeuvre van J.M.A. Biesheuvel (Schiedam, 23 mei 1939 - Leiden, 30 juli 2020) is toegekend op voordracht van een jury bestaande uit Maarten Asscher (voorzitter), Erica van Boven, Hugo Brems, Arjen Fortuin, Stine Jensen en Anton Korteweg (ambtelijk secretaris). Aan de P.C. Hooft-prijs is een bedrag verbonden van 60.000 euro.

 

Jacob Martinus Arend (Maarten) Biesheuvel, auteursnaam J.M.A. Biesheuvel, groeide op in een gezin met vijf kinderen. Zijn vader was archivaris op de scheepswerf Wilton Feyenoord en beheerde daar een klein museum. Biesheuvel werd van de middelbare school gestuurd wegens eigenzinnig gedrag en werd daarna ketelbink. Hij debuteerde met de verhalenbundel In de bovenkooi (1972) waarmee hij meteen naam maakte. Zijn rechtenstudie aan de Rijksuniversiteit Leiden maakte hij niet af. Naast een enkele dichtbundel (onder het pseudoniem D. Blijn), schreef hij uitsluitend korte verhalen. Hij was getrouwd met Eva Gütlich en woonde in Leiden. Vanaf zijn debuut heeft hij zich laten inspireren door zijn eigen leven: zijn gereformeerde opvoeding, zijn zeereizen als ketelbink en steward, zijn manisch-depressieve klachten, zijn vrouw en zijn huisdieren.

 

Hij publiceerde de afgelopen decennia meer dan een dozijn verhalenbundels. Biesheuvel publiceerde aanvankelijk bij uitgeverij Meulenhoff. In 2005 stapte hij over naar uitgeverij G.A. Van Oorschot, die zijn Verzameld werk heeft uitgegeven in 2008. 

 

Voor afzonderlijke werken kreeg hij de Alice van Nahuys-prijs en de F. Bordewijk-prijs. Ook ontving hij de Erepenning van de stad Leiden voor zijn gehele werk. Zelf achtte hij zich niet de meest voor de hand liggende P.C. Hooft-laureaat. ‘Ik ben maar een romantische randfiguur, die helemaal niet hoort in het middelpunt van de literaire aandacht’, liet hij weten, in NRC Handelsblad.

Maarten Biesheuvel met zijn vrouw Eva Biesheuvel-Gütlich tijdens de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs in het Literatuurmuseum in Den Haag. Foto: Mylène Siegers

Fragment uit het juryrapport

 

Met zijn verhalen, die het autobiografische en het fantastische op een zo wonderbaarlijke manier met elkaar vermengen, heeft hij een unieke en onverwisselbare bijdrage geleverd aan de Nederlandse literatuur’, aldus de jury. ‘Een van de bijzondere attracties van het werk van J. M. A. Biesheuvel is dat de auteur aan het begin van een verhaal geen voorsprong op de lezer lijkt te hebben. Er is geen kaartsysteem aangelegd op basis van uitvoerig veldwerk en documentair onderzoek, waarmee de auteur ons direct al imponeert, om vervolgens de troeven van zijn overmacht een voor een uit te serveren.

 

Lees hieronder het volledige rapport.

Juryrapport P.C. Hooft-prijs 2007


Bestaat de schrijver Jacobus Martinus Arend Biesheuvel werkelijk? Volgens sommigen zou hij met zijn vrouw, genaamd Eva, een houten huisje in de stad Leiden bewonen. Dat klinkt uiterst onwaarschijnlijk. Op het omslag van de verhalenbundel Godencirkel, die in 1986 onder zijn naam verscheen, staat inderdaad een groen houten huis met rode raamkozijnen afgebeeld. Maar dat zegt niks. Dat huis ziet er eerder uit of het ergens in de Zwitserse bergen is gefotografeerd of in een afgelegen streek in Scandinavië. Wie wel eens in Leiden heeft rondgelopen kent het Rapenburg, het stadhuis aan de Breestraat en de beroemde Pieterskerk, maar groene houten huisjes met rode ramen zie je daar niet.

 

Gezaghebbende figuren die door de auteur als vrienden worden opgevoerd, zoals de Leidse hoogleraren prof. dr. K. van het Reve en prof. mr. H. Drion, zijn niet meer onder de levenden en kunnen dus helaas geen uitkomst bieden. Ook wanneer de auteur zichzelf in zijn verhalen onder eigen naam opvoert lijkt twijfel aan zijn werkelijke bestaan op zijn plaats. Op diverse plaatsen in zijn werk spreekt de schrijver deze twijfel zelf uit, zoals in het verhaal Reis door mijn kamer in de gelijknamige bundel uit 1984: ‘Besta ik eigenlijk wel,’ zo legt hij ons voor, ‘of ben ik vanmorgen helemaal nieuw, met een nieuwe wereld om me heen, met al mijn herinneringen in mijn hoofd, met de beelden van de vrienden die ik me voor de geest kan halen, voor het eerst geboren.’

 

De jury voor de P.C. Hooft-prijs 2007 bevindt zich dus met haar nieuwsgierigheid naar het werkelijkheidsgehalte van de schrijver Jacobus Martinus Arend Biesheuvel in goed gezelschap, namelijk dat van de schrijver zelf. En de retorische vraag van deze J. M. A. Biesheuvel of hij wellicht elke ochtend helemaal nieuw, met een nieuwe wereld om zich heen wordt geboren, vormt in feite een zeer geschikte houding om de wonderlijke wereld van zijn verhalen tegemoet te treden.

 

Een van de bijzondere attracties van het werk van J. M. A. Biesheuvel is dat de auteur aan het begin van een verhaal geen voorsprong op de lezer lijkt te hebben. Er is geen kaartsysteem aangelegd op basis van uitvoerig veldwerk en documentair onderzoek, waarmee de auteur ons direct al imponeert, om vervolgens de troeven van zijn overmacht een voor een uit te serveren. Een typisch Biesheuvel-verhaal begint juist met een eenvoudig tafereel: een man in een kamer, een man op het achterdek van een schip, een man in zijn auto op weg naar Bemelen, een jongetje dat alleen thuis is, enzovoort. De hoofdpersoon wordt als het ware voor de ogen van de lezer geboren, ter plekke, met een nieuwe wereld om zich heen en alle herinneringen in zijn hoofd. En wat die hoofdpersoon vervolgens ondergaat lijkt aanvankelijk heel herkenbaar. De lezer krijgt het gevoel dat personages als Johan Knipperling, Karl Karlson, Klaas van den Boomgaard en Dirk Olieslager een soort universele alter ego’s zijn, figuren waarin niet slechts de schrijver, maar ook de lezer zichzelf terugvindt. Maar dan, wanneer de identificatie tussen lezer, hoofdpersoon en schrijver al bijna vertrouwd lijkt, past de auteur een verheviging toe, die de beste van Biesheuvels verhalen boven zichzelf weet uit te tillen. Die verheviging kan zich in het verhaal vervolgens grofweg in twee richtingen ontwikkelen: de autobiografische richting en de fantastische richting, met alle mogelijke mengvormen daartussen.

 

Iedere schrijver heeft een aantal literaire helden en de bewondering die hij voor hen koestert valt in mindere of meerdere mate uit zijn werk zelf af te lezen. Die bewondering dringt niet zelden in het werk door, om er vervolgens door literatuurwetenschappers en recensenten weer uitgepulkt te worden. Zo koestert ieder mens ook een aantal vriendschappen en in het geval van schrijvers zijn dat niet zelden schrijversvriendschappen, die veelal hun traceerbare neerslag in hun correspondentie vinden. Bij Biesheuvel ligt dat alles anders: zijn helden zijn tevens zijn vrienden en omgekeerd. Bewonderde schrijvers treden in zijn werk op met een bijna lijfelijke aanwezigheid, terwijl de vrienden dank zij de affectie en sympathie die de auteur voor hen koestert een ereplaats in zijn verhalen krijgen. In het geval van Karel van het Reve heeft deze verering jarenlang zelfs een religieuze hoogte gekend. Een nog intensere verering valt Eva Biesheuvel-Gütlich ten deel, de vrouw die al zo lang het bestaan met Maarten Biesheuvel deelt. In vele van zijn verhalen belichaamt zij het dierbare en geduldige huisaltaar, waar de auteur zijn twijfel, zijn angst, zijn schaamte, zijn vreugde, zijn lust en zijn leven kwijt kan. Dit overzichtelijk aantal literaire figuren en werkelijk bestaande personen is niet slechts voor de auteur, maar wordt ook voor de lezer allengs vertrouwd gezelschap.

 

De autobiografische intensiteit van Biesheuvels verhalen wordt even sterk gevoed door het soort gebruik dat hij maakt van de belevenissen en omstandigheden uit zijn vroegere leven. Hij beschrijft niet slechts hoe hij op zestien-/zeventienjarige leeftijd als ketelbinkie zijn geluk op de grote vaart zocht of hoe hij enkele jaren op de leeszaal van het Haagse Vredespaleis werkzaam was. De intensiteit schuilt erin dat hij de lezer helemaal het bewustzijn van zijn toenmalige ego in weet te trekken. Het woord ‘monologue intérieur’ is bepaald een te gemoedelijk en te conventioneel begrip om uit te drukken wat voor complexe, tegenstrijdige, benauwde, gelukkige of juist problematische geestesgesteldheden en reacties de schrijver hierbij onder woorden brengt. Het feit dat er relatief weinig alinea’s in Biesheuvels werk worden gebruikt versterkt dat effect van overvolheid. Neem een lang verhaal als Een dag uit het leven van David Windvaantje uit 1978: de vraag wie er in zo’n geschiedenis wel of niet bestaat, wie wel of niet gelijkend wordt opgevoerd, wat wel of niet echt gebeurd is, valt in het niet bij de intense band die Biesheuvel met zijn lezers weet op te bouwen.

Het tweede element van verheviging in Biesheuvels werk, het fantastische, staat in een lange literaire traditie. Vele van zijn verhalen dragen trekken van het sprookje, de parabel, de raamvertelling of het reisverhaal. Hij weet die traditionele vormen optimaal te benutten door een ouderwetse vertellerstoon niet te schuwen, compleet met soms zeer lange, samengestelde zinnen. En omdat – zoals gezegd – veel van Biesheuvels personages aan het begin van het verhaal als het ware zonder voorgeschiedenis worden geboren (met een nieuwe wereld om zich heen en alle herinneringen in hun hoofd) ligt de volle wereld van de fantasie nog voor hen open. Biesheuvels stijl en verteltechniek zijn over het algemeen sterk associatief, met als gevolg dat alles in principe in het verhaal kan worden verwerkt. Soms geldt dat zelfs voor gebeurtenissen waarmee de auteur, terwijl hij aan het schrijven was, met geen mogelijkheid rekening had kunnen houden, zoals wanneer hij tijdens zijn werk wordt gestoord en de onderbreking zelf een plaats in het verhaal krijgt. Dat geeft Biesheuvels proza een weldadig effect van irrationaliteit en onlogica, waardoor het fantastische te meer een kans krijgt. Misschien ontstaat het fantastische element in Biesheuvels verhalen juist door de combinatie van een scherp oog voor het alledaagse detail en een hoogst ontvankelijke verbeelding, beide gevoed door het vermogen van de schrijver om het fantastische potentieel van de werkelijkheid te benutten.

 

Biesheuvel maakte zijn literaire tijdschriftdebuut in februari 1964 met het verhaal Het lieveheersbeest in Hollands Maandblad. Hij schreef op dat moment al jaren verhalen, iets waar hij in een grote productiedrang mee doorgaat totdat in 1972 een eerste bundel met achtentwintig verhalen verschijnt onder de titel In de bovenkooi. Twee daaropvolgende bundels, Slechte mensen en Het nut van de wereld (respectievelijk verschenen in 1973 en 1975), worden door de auteur tien jaar later opgeschoond en samengevoegd onder de programmatische titel De wereld moet beter worden. Ook de nadien verschenen bundels dragen titels die gemakkelijk als symbolisch voor zijn Weltanschauung kunnen worden uitgelegd, zoals De weg naar het licht (1977) en De verpletterende werkelijkheid (1979). Dat geldt al helemaal voor de met de F. Bordewijk-prijs bekroonde bundel Reis door mijn kamer. In het lange titelverhaal uit die bundel wordt de lezer aan de hand van een rondgang langs de voorwerpen in Biesheuvels werkkamer op associërende wijze door diens geesteswereld rondgeleid. Een verhaal als Reis door mijn kamer, zoals ook een verhaal als ‘Kreutzer-sonate’ uit de bundel Slechte mensen, zijn expliciet op beroemde literaire voorbeelden geënt. Vanaf begin jaren ’80, in bundels als Duizend vlinders (1981) en Godencirkel (1986) baseert Biesheuvel zijn verhalen vaker op ander materiaal dan pure autobiografie of fantasie. Anekdotes, een televisieprogramma of de geschiedenis van een zeeslag vormen uiteenlopende uitgangspunten. De stijl is echter steeds des Biesheuvels, een over de jaren goeddeels onveranderde, lichtelijk archaïserende verteltrant, doorspekt met meesterlijke formuleringen. Zoals wanneer hij weggeworpen tijdschriften in een verlaten kas omschrijft als ‘vergeeld van grondsop en krullerig van zon’. Of in het korte verhaal ‘Thalassa’ uit Slechte mensen (1973), waarin de auteur zijn eerste confrontatie met de zee beschrijft. Als hij op een gure dag achterop de fiets bij zijn vader eindelijk in de loeiende wind door regenvlagen bij het strand is aangekomen, zit de zesjarige schrijver in het kinderzitje als ‘een teleurgesteld propje nattigheid, vleesgeworden pech’. Dergelijke treffende bewoordingen en meesterlijke typeringen zijn in Biesheuvels gehele werk te vinden, van zijn vroegste in tijdschriften verschenen verhalen tot de laatste kleine bundels Het wonder (1995), Motje tegen gloeiend lampepeertje (2001) en Oude geschiedenis van Pa (2002), die als toegiften op een inmiddels afgerond oeuvre kunnen worden betiteld.

 

Jarenlang typte J. M. A. Biesheuvel de kopij van zijn verhalen op de achterkant van stencils en andere reeds aan de ommezijde gebruikte papieren. Dat is een symbolisch gegeven voor een schrijver die zich in zijn werk zozeer met de achterkant van de werkelijkheid heeft beziggehouden. Niet de openbare, maatschappelijke werkelijkheid, maar de persoonlijke, innerlijke realiteit. De eerste, de verpletterende werkelijkheid, heeft hij als het ware bezworen door van de tweede een heel eigen literaire binnenwereld te maken. Door dat met zoveel verbeeldingskracht, absurdistische humor en stilistische rijkdom te doen heeft hij misschien wel bereikt wat de heer Mellenberg (in het aan hem gewijde openingsverhaal uit In de bovenkooi) wenste te volbrengen, namelijk de werkelijk bestaande wereld met zijn blote handen één millimeter opschuiven. Het is niet te veel gezegd dat Jacobus Martinus Arend Biesheuvel de Nederlandse literatuur heeft weten op te schuiven, en wel meer dan één millimeter. Daarmee is die wereld overigens niet gered. Zoals in het verhaal ‘Rekenschap’ vermeld, zou God de wereld in een handomdraai beter kunnen maken, maar door een fatale tekortkoming laat hij dat al eeuwen achterwege. Door de werkelijkheid als het ware op zijn kop te zetten om hem als een fiets te repareren heeft Biesheuvel de wereld met al zijn tekortkomingen toch iets beter weten te maken dan hij was.

 

In het verhaal ‘De slag bij Kamperduin’ in de bundel Godencirkel (1986) betwijfelt Biesheuvel hardop of hij wel een lever heeft. Hij heeft die immers nog nooit gezien. Dit soort twijfel is aanstekelijk, maar met een stapel van meer dan een dozijn prachtige verhalenbundels, in de afgelopen decennia verschenen onder de naam J. M. A. Biesheuvel, durft de jury voor de P.C. Hooft-prijs 2007 na de voorafgaande overwegingen wel te concluderen dat de schrijver Jacobus Martinus Arend Biesheuvel bestaat. Sterker nog: de jury is uitzonderlijk verheugd dat hij bestaat. Met zijn verhalen, die het autobiografische en het fantastische op een zo wonderbaarlijke manier met elkaar vermengen, heeft hij een unieke en onverwisselbare bijdrage geleverd aan de Nederlandse literatuur. Daarvoor komt hem de P.C. Hooft-prijs 2007 ten volle toe. De jury voor de P.C. Hooft-prijs 2007.


Maarten Asscher (voorzitter)
Erica van Boven
Hugo Brems
Arjen Fortuin
Stine Jensen
Anton Korteweg (ambtelijk secretaris)


Uitreiking

De prijs is uitgereikt tijdens een feestelijke bijeenkomst in het Literatuurmuseum (toen nog Letterkundig Museum) op 24 mei 2007, drie dagen na de sterfdag van de naamgever van de prijs, de dichter P.C. Hooft (1581-1647), onze grootste renaissancedichter.

 

Lees hieronder de feestrede en het dankwoord die op de gelegenheid werden uitgesproken.

Feestrede Wilt Idema

Roeien met Maarten

 

Beste Maarten, lieve Eva, vrienden en overige aanwezigen,


Velen uwer vragen zich op dit moment ongetwijfeld af waarom aan mij en niet aan u het voorrecht te beurt gevallen is om hier de laureaat toe te spreken. Ik zou dat natuurlijk af kunnen doen met de mededeling dat Maarten mij heeft gevraagd en niet u, ofschoon ik graag wil toegeven dat elk van u natuurlijk beter gekwalificeerd zou zijn. Er zijn hier vanmiddag velen die Maarten langer kennen dan ik, en sommigen van u kennen hem ongetwijfeld ook beter. Maar als we ervan uitgaan dat de hoofdpersoon in Maartens verhalen altijd Maarten is in de een of ander vermomming, dan ben ik waarschijnlijk de enige hier die door Maarten in een van zijn verhalen bij naam en toenaam is opgevoerd als zijn broer, en wel als de broer die hem in staat stelt zijn in brand gestoken draaiorgeltje te vervangen. Het werd ook wel eens tijd dat in de Nederlandse letterkunde een ‘Wilt’ werd afgeschilderd als een verstandig mens, want de enige eerdere schrijver die wel eens een Wilt liet opdraven was Theun de Vries en in zijn werk is iedere Wilt geestelijk gehandicapt.

 

Maar behalve die fictionele broederschap en al even fictionele vrijgevigheid had Maarten in zijn onnavolgbare logica andere goede redenen om mij te vragen. Het is natuurlijk prachtig om hier vandaag in het kleine Nederland de P.C. Hooft- prijs te ontvangen voor je hele literaire oeuvre, maar de thematiek die Maarten aansnijdt in veel van zijn verhalen heeft een mondiale, om niet te zeggen kosmische dimensie, en het is daarom niet alleen wenselijk, maar zelfs noodzakelijk dat een internationaal expert in de Biesheuvelogie hier de wereldomvattende betekenis van zijn werk komt onderstrepen. En ik zal niet aarzelen om mijn status als excellent internationaal expert te beklemtonen. Niemand immers die aanwezig is geweest bij mijn legendarische interview met Maarten in 1992 in Berkeley zal mij die positie willen bestrijden. Natuurlijk had de hoogleraar Nederlands op Berkeley, Johan P. Snapper, een dapper deskundige op het terrein van Gerard Reve, een lange lijst van doorwrochte vragen opgesteld over de thematiek en techniek in het narratieve werk van de beroemde Nederlandse grootmeester in het genre van het korte verhaal, en het talrijke publiek had zich dan ook al plichtsgetrouw voorbereid op een middagje wetenschappelijk verantwoorde, diepgravende verveling. Overleg tussen Eva en Eveline leidde er echter toe dat de arme Snapper in zijn eigen huis terzijde werd geschoven en dat ik mocht optreden als Maartens aangever. Ik hoefde mijn mond maar open te doen, of Maarten gaf antwoord, Maarten las voor, Maarten speelde piano, en Maarten zong, en de Nederlandse gemeenschap in de Bay Area kreeg een beter inzicht in het fenomeen Maarten Biesheuvel, gekte en schrijverschap dan honderd wijzen en hun geleerde vertogen konden bewerkstelligen. Als dat mij niet kwalificeert als internationaal expert bij uitstek, dan weet ik het niet meer.

 

Als de organisatoren van deze bijeenkomst, te beginnen bij mijn goede vriend Anton Korteweg, mij nu maar toegestaan zouden hebben om hier een gedegen beschouwing aan het oeuvre van Maarten te wijden, zou ik het dan ook wel geweten hebben. Dan had ik bijvoorbeeld een vergelijking kunnen trekken tussen Maarten Biesheuvel en Pu Songling (1640–1715), China’s grootste schrijver van korte, wonderbaarlijke verhalen, om Maartens internationale kwaliteit te benadrukken. Nu weet zelfs ik natuurlijk wel dat Maarten meer met Russische schrijvers heeft, want daar heeft hij me vaak genoeg over doorgezaagd, maar het is nu eenmaal aan de wetenschap om te ontdekken wat niemand zou verwachten en om de schrijver diets te maken waar de ware wortels liggen van zijn werk. Pu Songlings leven en werkwijze vertonen een opmerkelijke gelijkenis met die van Maarten. Net als in het geval van Maarten was de ambtelijke loopbaan van Pu Songling geen groot succes. Pu diende korte tijd als secretaris van een districtsmagistraat, maar hij was na een paar maanden al weer thuis, want hij kon niet tegen de ‘symfonie van zwepen’ op de ruggen van de boeren die hun belasting niet konden betalen. De rest van zijn leven sleet hij in de directe omgeving van zijn geboortedorp en schreef hij, net als Maarten, korte verhalen, van korte bizarre notities van een paar regels tot lange en ingewikkelde novellen waarin het fantastische even natuurlijk wordt als onze alledaagse werkelijkheid. Het verhaal gaat dat Pu Songling in het theehuis van het dorp waar hij woonde tabak uitdeelde aan iedereen die hem een verhaal wilde vertellen, en dat hij daarna die verhalen bewerkte tot zijn ‘optekeningen van vreemde zaken’. Die werkwijze vinden we terug bij Maarten, zij het dat hij meer ambulant is en met of zonder hond door heel Leiden zwerft. Iedereen die met hem in contact komt moet rekening houden met de mogelijkheid dat wat hem of haar is overkomen op de een of andere manier terugkomt in de verhalen van Maarten. Ik zal niet de enige zijn in dit gezelschap die op het een of ander moment teleurgesteld is geweest dat sommige van zijn of haar avonturen niet door Maarten zijn opgepakt en uitgewerkt. Pu Songling schreef uiteindelijk bijna vijfhonderd verhalen.

 

Ondanks al zijn productiviteit heeft Maarten dat aantal nog niet gehaald, maar ook de bijna tweehonderd die hij wel geschreven heeft zijn ruimschoots genoeg voor de rechtvaardiging van een bestaan. Pu Songling geloofde dat hij de wedergeboorte was van een boeddhistische monnik met een moedervlek op zijn borst. Ik zou hier graag het overtuigende bewijs hebben willen leveren dat zo al niet de heer J. M. A. Biesheuvel, geboren 23 mei 1939 te Schiedam, dan toch in elk geval de Leidse schrijver Maarten Biesheuvel de reïncarnatie is van Pu Songling. We vinden bijvoorbeeld een overtuigend bewijs van Maartens vroege band met China en de Chinese studies in zijn vermelding, in ‘André Mazon’, van mevrouw Hulzewee, de echtgenote van mijn Leidse voorganger. En dan heb ik het nog niet eens over de toch wel doorslaggevende coïncidentie dat Maartens verhaal ‘Wang Tsjoeng’ verscheen in dezelfde aflevering van Hollands Maandblad waarin ook ‘Een beroemd Tang gedicht’ was opgenomen! Maar ik word geacht me niet op het terrein van het juryrapport te bewegen, en ik zal me dus beperken tot enkele persoonlijke herinneringen.

 

Iedereen hier weet dat Maarten een bijzondere band heeft met de zee en het water. Daar heeft hij vaak over geschreven. Maar na zijn ervaringen op de Holland Amerika Lijn bleef het varen in de regel beperkt tot tochtjes met Karel van het Reve op diens boot. Een van de aardigste foto’s van Maarten die ik mij meen te herinneren toont hem volkomen verzopen in de regen met een al even doorweekte Karel van het Reve, als een ‘schipper naast God.’ Minder mensen zijn echter doordrongen van het feit dat Maarten ook jarenlang zelf de halve eigenaar is geweest van een boot, de Eva Del Mar. Toevallig weet ik daar alles van, omdat ik de andere halve eigenaar was. Wij woonden in die tijd in Leiden aan de Zijlsloot, vanwaar je een directe toegang had tot de Zijl, en vandaar naar de Braassem en het Joppe aan de ene kant en de grachten van de Leidse binnenstad aan de andere kant. Niet dat wij die locatie echt uitbuitten – we schaatsten wel eens als de Zijl was dichtgevroren, maar wanneer heb je in Nederland nog winters dat je op de Zijl kunt schaatsen? Maarten had een beter idee van de mogelijkheden en overtuigde me dat we een roeiboot moesten kopen. Dat deden we bij het botenverhuurbedrijf van Van Egmond bij de Driegatenbrug.

Onze boot was niet een gladde slanke skiff voor een twee zonder stuurman met soepel glijdende zitkuipjes. Onze roeiboot was in de werkplaats van Van Egmond gemaakt van eerlijke driemillimeter staalplaat: een plaat voor de bodem, twee staande stroken voor de zijkanten, en een kleiner stukje voor de achterkant, alles solide gelast, geteerd, en gemenied. De boot kwam met ruwhouten bankjes voorin, achterin en in het midden, met dollen aan weerszijden, en logge houten riemen. Dat heette dan wel een roeiboot, maar het was natuurlijk helemaal niet de bedoeling dat je daarmee ging roeien – het was een peurbak om mee te gaan vissen. De riemen waren eerder afgeplatte palen dan zorgvuldig voorgevormde roeispanen. Voor normale mensen zat er dan ook een plankje op het achtersteven waar je je buitenboordmotor aan kon bevestigen. Eva, die in alles veel praktischer is, had daarom ogenblikkelijk een klein tweedehands motortje gekocht. Maar hoe verschillend Maarten en ik verder ook in velerlei opzicht mogen zijn, wij delen een diep gebrek aan affiniteit met de benzinemotor. Meteen de eerste keer dat we de buitenboordmotor opstartten, trok een van ons met bruut geweld het touwtje stuk. Pogingen het startkoord te vervangen resulteerden in demontage van de motor en onwelvoeglijk woordgebruik. Nooit hebben we moeiteloos over de plassen en kreken gegleden onder de begeleiding van de pronte beat van een tweetaktmotor.

 

Dat betekent dat we jarenlang samen hebben geroeid. In het begin probeerden we inderdaad met z’n tweeën te roeien, elk aan één riem, maar dat vergt teamwork, en dat hebben we nooit goed onder de knie gekregen. Wanneer we samen roeiden zigzagde de Eva Del Mar als een dronken dragonder over de Zijl, zodat we al spoedig het samen roeien beperkten tot stukken met straffe tegenwind. Meestal roeiden we dus om beurten, waarbij een van ons op het achterbankje zat en aanwijzingen gaf aan de roeier, zodat de boot op koers kon blijven. Al roeiend in een ijzeren roeiboot, ons langzaam en luidruchtig verplaatsend over het water, waren wij jarenlang een uniek verschijnsel op de Zijl en aanpalende wateren, weinig geliefd ben ik bang bij de echte watersporters. Een van de eerste keren dat we de Braassem bereikten, roeiden wij dwars door een zeilwedstrijd, en ik zal deze feestelijke gelegenheid niet bederven door de opmerkingen te reproduceren die we toen van de gedupeerde wedstrijdzeilers te horen kregen. Vissers waren al evenmin op onze aanwezigheid gesteld en beduidden ons zover mogelijk weg te blijven, en dat terwijl ik nooit accordeon speelde op het water. Motorboten voeren veiligheidshalve wijd om ons heen zover het vaarwater dat maar toestond. De enige watersporter die ons misschien met dankbaarheid herinnert is een meisje op een surfplank op de Leede bij Warmond dat we tegen de wind in naar huis hebben gesleept. Het is maar goed dat het arme kind geen weet had van de wellustige gedachten die ze opgeroepen moet hebben in het hoofd van tenminste een van die hulpvaardige heren van middelbare leeftijd. Maarten heeft namelijk aan die gebeurtenis een kort verhaal gewijd, onder de titel ‘Blozen’, dat in geen van zijn bundels tot op heden is opgenomen. Voor al diegenen die denken dat Maarten de hele dag uitsluitend worstelt met metafysische vragen om vervolgens zijn wanhoop metaforisch te vertalen in faux-naif fantastische verzinsels, biedt het inzicht in een heel ander aspect van zijn persoonlijkheid, want het eindigt, na een intense, schuldbewuste observatie van de surfster, nu nog slechts gekleed in een heel klein broekje, met de hartgrondige conclusie: ‘Ja!, er is veel moois in de wereld, maar je moet er oog voor hebben…’

 

U vraagt zich natuurlijk af waarover wij wel zoal spraken in die uren dat wij tot elkaar veroordeeld waren in de ijzeren roeiboot. Wij spraken over van alles en nog wat, maar aanmerkelijk minder dan u misschien zou denken, want dat roeien was best zwaar werk en nodigde niet altijd uit tot fijnzinnige bespiegelingen. Een van de voornemens die in de roeiboot verwekt zijn wil ik u echter niet onthouden. Maarten houdt van klassieke muziek, en ik houd van theater, en samen vatten we de gedachte op om een van zijn verhalen te bewerken tot een opera. Eerlijk gezegd weet ik niet meer welk verhaal we op het oog hadden, ‘Reis door mijn kamer’ of ‘Schreeuw uit een kelderwoning’. Het zou een ‘ballad-opera’ worden, dat wil zeggen dat de aria’s geschreven zouden worden op al bestaande melodieën. We zagen het overdonderende succes van deze productie al helemaal voor ons, maar eerst moest de opera natuurlijk geschreven worden. Maarten belastte zich met de selectie van de muziek, en bezorgde me inderdaad na een paar weken een stapel kopieën van bladmuziek van zo’n twintigtal liederen. En omdat mijn talent toch vooral lag op het terrein van overschrijven en tekstverwerken, zou ik Maartens monologen en dialogen berijmen tot aangrijpende aria’s. Helaas, ik zal het nu maar eerlijk opbiechten, ik heb mijn aandeel nooit geleverd – zelfs niet één aria heb ik ooit kunnen voltooien. Ik kan misschien een aardig versje schrijven op de melodie van ‘Haar naam was Keetje Tippel’ of een andere kraker van de Zangeres Zonder Naam, maar de muziek van Schubert stelde hogere eisen. Jarenlang staarde de plastic folder met bladmuziek me verwijtend aan, maar bij de grote opschoning van mijn studeerkamer ter voorbereiding van onze verhuizing naar de Verenigde Staten heb ik doortastend het hele pakket in een vuilnisbak gepleurd. Die daad vervulde mij met een groot gevoel van opluchting, maar heeft natuurlijk wel de Nederlandse cultuur blijvend verarmd.

 

Uiteindelijk bleek het toch te onhandig dat de boot bij ons voor de kant lag, en heb ik afstand gedaan van mijn aandeel in de rederij. De boot heeft daarna nog jaren in de Rijn gelegen, en Maarten afleiding en bezigheid bezorgd, was het niet door het roeien dan wel door het hozen. De boot lekte niet, maar we hadden geen dekkleed, en bij iedere Hollandse regenbui liep de boot vol. Na verloop van tijd heeft Maarten een goede bestemming gevonden voor de Eva Del Mar.

 

De herkomst van de naam van de boot is duidelijk. Maarten is een groot fantast, met wilde ideeën die maar zelden met de werkelijkheid stroken, en zonder Eva was hij natuurlijk nergens, en hadden wij deze dag niet beleefd. Eva heeft wel eens plaatsgenomen in de roeiboot, en ze heeft ook wel eens een klein stukje meegevaren, maar haar domein was toch veel eerder het houten huis en de Leidse gemeentepolitiek. Alsof Maarten alleen nog niet genoeg problemen met zich meebracht en meebrengt, ontfermde Eva zich over een hond (steeds weer een ander Emmentaler staandertje), een wisselend aantal katten (maar nooit zoveel als de 91 waarover een van mijn promovenda’s zich heeft ontfermd), en een geit (gedurende een aantal jaren). Terwijl die dieren zich mogen verheugen in haar voortdurende vertroeteling en mee mogen eten aan tafel, vervolgt ze genadeloos iedere Leidse bestuurder wiens ideeën haar mishagen met actiegroepen en referenda. Het feit dat de gemeente Leiden al jaren geleden aan Maarten de erepenning van de Stad Leiden heeft verleend, heeft haar wat dat betreft niet milder kunnen stemmen. Als Maarten haar had bedacht in een van zijn verhalen, hadden we haar afgedaan als een product van zijn manische verbeelding, maar ze is maar al te onverzettelijk altijd zorgzaam aanwezig, als een levend bewijs dat de werkelijkheid alle fantasie uiteindelijk te boven gaat.

 

Een oeuvreprijs is een wonderlijk ding. Je wordt geprezen voor je werk, maar tegelijkertijd is het een beleefde wenk dat het nu welletjes is geweest. Die wenk om er maar mee op te houden wordt nog versterkt door de aankondiging van het verschijnen van je verzameld werk. Wie toestemt in de publicatie van zijn verzameld werk belooft om nooit meer iets te schrijven, want alles wat je daarna nog schrijft vermindert de gesuggereerde volledigheid van de collectie. Misschien dat Maarten daarom de laatste tijd weer meer en meer aan het tekenen is geslagen, want obsessies en creativiteit zoeken een uitweg. Natuurlijk heeft Maarten altijd al getekend, en daarbij vaak zijn tekeningen voorzien van kleine rijmpjes en versjes. Wie weet ontwikkelt hij zich nog tot een van de grote dubbeltalenten van dit land. Ik feliciteer hem nogmaals met deze belangrijke prijs en wens hem in ieder geval de jaren van leven en de levensvreugde toe om nog lang en vrolijk onder de notenboom in Sunny Home, Leidens enige houten huis, samen met Eva te genieten van dit bestaan.

 

Wilt Idema

Dankwoord J.M.A. Biesheuvel

 

Dames en heren,

 

Ik dank Vera Beths, Martijn van den Hoek en Geoffrey Madge voor hun prachtige muziek. Ik dank Huib Drion en Karel van het Reve die hier niet aanwezig kunnen zijn voor hun wijze lessen. En ik dank Wilt Idema voor zijn prachtige toespraak.
Vervolgens dank ik mijn lieve vrouwtje, Eva, die mij door het leven heeft gesleept. Toen ik Eva op mijn negentiende ontmoette moest ik huilen en dacht ik: ‘ik hoop dat ze altijd bij me zal blijven.’ Ik maak hier een tekening van hoe ze sleept.

En vooral dank ik natuurlijk de Stichting en de jury en iedereen die er heeft toe bijgedragen dat de P.C. Hooft-prijs 2007 aan mij werd toegekend. En ik dank de tekenaar Saul Steinberg wiens tekeningen mij altijd tot grote troost zijn geweest. Ik dank Nescio, Elsschot en Gerard Reve voor hun prachtige verhalen. En dan mag ik zoveel verrukkelijke componisten niet vergeten!

 

Vervolgens dank ik Frederieke Sanders Taylor en Wilt en Eveline Idema die uit Amerika hiernaartoe gevlogen zijn om er eenvrolijke boel van te maken.

 

Tot slot zing ik een lied:

Du holde Kunst, in wieviel grauen Stunden,
Wo mich des Lebens wilder Kreis umstrickt,
Hast du mein Herz zu warmer Lieb entzunden,
Hast mich in eine beßre Welt entrückt!
Oft hat ein Seufzer, deiner Harf’ entflossen,
Ein süßer, heiliger Akkord von dir
Den Himmel beßrer Zeiten mir erschlossen,
Du holde Kunst, ich danke dir dafür!


Bibliografie

Tot slot is de bibliografie toegevoegd. Bekijk hieronder alle werken van J.M.A. Biesheuvel.

Bibliografie J.M.A. Biesheuvel

 

In de bovenkooi (1972)
Slechte mensen (1973)
Het nut van de wereld (1975)
De Weg naar het Licht (1977)

De verpletterende werkelijkheid (1979)
De Merel en andere verhalen (1980)
Duizend vlinders (1981)
Hoe de dieren in de hemel kwamen (1982)
De bruid (1982)
Tussen mensen tussen dieren (1983)
De steen der wijzen (1983)
De wereld moet beter worden (1984)
Reis door mijn kamer (1984)
Eert uw vader en uw moeder (1985)
Godencirkel (1986)
De angstkunstenaar en andere verhalen (1987)
Een overtollig mens (1988, boekenweekgeschenk)
Konijn (1988)
Vijftig verhalen van J.M.A. Biesheuvel (1989)
Een dag uit het leven van David Windvaantje (1991)
Zes novellen (2001)
Oude geschiedenis van Pa, die leefde als een dier want hij schaamde zich nergens voor en hij was erg praktisch (2002)
Eva´s keus (2003)

 

Credits portretfoto: Rob Bogaerts / Anefo / Nationaal Archief

Word vriend van het museum en maak nieuwe tentoonstellingen mogelijk! Help het museum