Maar behalve die fictionele broederschap en al even fictionele vrijgevigheid had Maarten in zijn onnavolgbare logica andere goede redenen om mij te vragen. Het is natuurlijk prachtig om hier vandaag in het kleine Nederland de P.C. Hooft- prijs te ontvangen voor je hele literaire oeuvre, maar de thematiek die Maarten aansnijdt in veel van zijn verhalen heeft een mondiale, om niet te zeggen kosmische dimensie, en het is daarom niet alleen wenselijk, maar zelfs noodzakelijk dat een internationaal expert in de Biesheuvelogie hier de wereldomvattende betekenis van zijn werk komt onderstrepen. En ik zal niet aarzelen om mijn status als excellent internationaal expert te beklemtonen. Niemand immers die aanwezig is geweest bij mijn legendarische interview met Maarten in 1992 in Berkeley zal mij die positie willen bestrijden. Natuurlijk had de hoogleraar Nederlands op Berkeley, Johan P. Snapper, een dapper deskundige op het terrein van Gerard Reve, een lange lijst van doorwrochte vragen opgesteld over de thematiek en techniek in het narratieve werk van de beroemde Nederlandse grootmeester in het genre van het korte verhaal, en het talrijke publiek had zich dan ook al plichtsgetrouw voorbereid op een middagje wetenschappelijk verantwoorde, diepgravende verveling. Overleg tussen Eva en Eveline leidde er echter toe dat de arme Snapper in zijn eigen huis terzijde werd geschoven en dat ik mocht optreden als Maartens aangever. Ik hoefde mijn mond maar open te doen, of Maarten gaf antwoord, Maarten las voor, Maarten speelde piano, en Maarten zong, en de Nederlandse gemeenschap in de Bay Area kreeg een beter inzicht in het fenomeen Maarten Biesheuvel, gekte en schrijverschap dan honderd wijzen en hun geleerde vertogen konden bewerkstelligen. Als dat mij niet kwalificeert als internationaal expert bij uitstek, dan weet ik het niet meer.
Als de organisatoren van deze bijeenkomst, te beginnen bij mijn goede vriend Anton Korteweg, mij nu maar toegestaan zouden hebben om hier een gedegen beschouwing aan het oeuvre van Maarten te wijden, zou ik het dan ook wel geweten hebben. Dan had ik bijvoorbeeld een vergelijking kunnen trekken tussen Maarten Biesheuvel en Pu Songling (1640–1715), China’s grootste schrijver van korte, wonderbaarlijke verhalen, om Maartens internationale kwaliteit te benadrukken. Nu weet zelfs ik natuurlijk wel dat Maarten meer met Russische schrijvers heeft, want daar heeft hij me vaak genoeg over doorgezaagd, maar het is nu eenmaal aan de wetenschap om te ontdekken wat niemand zou verwachten en om de schrijver diets te maken waar de ware wortels liggen van zijn werk. Pu Songlings leven en werkwijze vertonen een opmerkelijke gelijkenis met die van Maarten. Net als in het geval van Maarten was de ambtelijke loopbaan van Pu Songling geen groot succes. Pu diende korte tijd als secretaris van een districtsmagistraat, maar hij was na een paar maanden al weer thuis, want hij kon niet tegen de ‘symfonie van zwepen’ op de ruggen van de boeren die hun belasting niet konden betalen. De rest van zijn leven sleet hij in de directe omgeving van zijn geboortedorp en schreef hij, net als Maarten, korte verhalen, van korte bizarre notities van een paar regels tot lange en ingewikkelde novellen waarin het fantastische even natuurlijk wordt als onze alledaagse werkelijkheid. Het verhaal gaat dat Pu Songling in het theehuis van het dorp waar hij woonde tabak uitdeelde aan iedereen die hem een verhaal wilde vertellen, en dat hij daarna die verhalen bewerkte tot zijn ‘optekeningen van vreemde zaken’. Die werkwijze vinden we terug bij Maarten, zij het dat hij meer ambulant is en met of zonder hond door heel Leiden zwerft. Iedereen die met hem in contact komt moet rekening houden met de mogelijkheid dat wat hem of haar is overkomen op de een of andere manier terugkomt in de verhalen van Maarten. Ik zal niet de enige zijn in dit gezelschap die op het een of ander moment teleurgesteld is geweest dat sommige van zijn of haar avonturen niet door Maarten zijn opgepakt en uitgewerkt. Pu Songling schreef uiteindelijk bijna vijfhonderd verhalen.
Ondanks al zijn productiviteit heeft Maarten dat aantal nog niet gehaald, maar ook de bijna tweehonderd die hij wel geschreven heeft zijn ruimschoots genoeg voor de rechtvaardiging van een bestaan. Pu Songling geloofde dat hij de wedergeboorte was van een boeddhistische monnik met een moedervlek op zijn borst. Ik zou hier graag het overtuigende bewijs hebben willen leveren dat zo al niet de heer J. M. A. Biesheuvel, geboren 23 mei 1939 te Schiedam, dan toch in elk geval de Leidse schrijver Maarten Biesheuvel de reïncarnatie is van Pu Songling. We vinden bijvoorbeeld een overtuigend bewijs van Maartens vroege band met China en de Chinese studies in zijn vermelding, in ‘André Mazon’, van mevrouw Hulzewee, de echtgenote van mijn Leidse voorganger. En dan heb ik het nog niet eens over de toch wel doorslaggevende coïncidentie dat Maartens verhaal ‘Wang Tsjoeng’ verscheen in dezelfde aflevering van Hollands Maandblad waarin ook ‘Een beroemd Tang gedicht’ was opgenomen! Maar ik word geacht me niet op het terrein van het juryrapport te bewegen, en ik zal me dus beperken tot enkele persoonlijke herinneringen.
Iedereen hier weet dat Maarten een bijzondere band heeft met de zee en het water. Daar heeft hij vaak over geschreven. Maar na zijn ervaringen op de Holland Amerika Lijn bleef het varen in de regel beperkt tot tochtjes met Karel van het Reve op diens boot. Een van de aardigste foto’s van Maarten die ik mij meen te herinneren toont hem volkomen verzopen in de regen met een al even doorweekte Karel van het Reve, als een ‘schipper naast God.’ Minder mensen zijn echter doordrongen van het feit dat Maarten ook jarenlang zelf de halve eigenaar is geweest van een boot, de Eva Del Mar. Toevallig weet ik daar alles van, omdat ik de andere halve eigenaar was. Wij woonden in die tijd in Leiden aan de Zijlsloot, vanwaar je een directe toegang had tot de Zijl, en vandaar naar de Braassem en het Joppe aan de ene kant en de grachten van de Leidse binnenstad aan de andere kant. Niet dat wij die locatie echt uitbuitten – we schaatsten wel eens als de Zijl was dichtgevroren, maar wanneer heb je in Nederland nog winters dat je op de Zijl kunt schaatsen? Maarten had een beter idee van de mogelijkheden en overtuigde me dat we een roeiboot moesten kopen. Dat deden we bij het botenverhuurbedrijf van Van Egmond bij de Driegatenbrug.
Onze boot was niet een gladde slanke skiff voor een twee zonder stuurman met soepel glijdende zitkuipjes. Onze roeiboot was in de werkplaats van Van Egmond gemaakt van eerlijke driemillimeter staalplaat: een plaat voor de bodem, twee staande stroken voor de zijkanten, en een kleiner stukje voor de achterkant, alles solide gelast, geteerd, en gemenied. De boot kwam met ruwhouten bankjes voorin, achterin en in het midden, met dollen aan weerszijden, en logge houten riemen. Dat heette dan wel een roeiboot, maar het was natuurlijk helemaal niet de bedoeling dat je daarmee ging roeien – het was een peurbak om mee te gaan vissen. De riemen waren eerder afgeplatte palen dan zorgvuldig voorgevormde roeispanen. Voor normale mensen zat er dan ook een plankje op het achtersteven waar je je buitenboordmotor aan kon bevestigen. Eva, die in alles veel praktischer is, had daarom ogenblikkelijk een klein tweedehands motortje gekocht. Maar hoe verschillend Maarten en ik verder ook in velerlei opzicht mogen zijn, wij delen een diep gebrek aan affiniteit met de benzinemotor. Meteen de eerste keer dat we de buitenboordmotor opstartten, trok een van ons met bruut geweld het touwtje stuk. Pogingen het startkoord te vervangen resulteerden in demontage van de motor en onwelvoeglijk woordgebruik. Nooit hebben we moeiteloos over de plassen en kreken gegleden onder de begeleiding van de pronte beat van een tweetaktmotor.
Dat betekent dat we jarenlang samen hebben geroeid. In het begin probeerden we inderdaad met z’n tweeën te roeien, elk aan één riem, maar dat vergt teamwork, en dat hebben we nooit goed onder de knie gekregen. Wanneer we samen roeiden zigzagde de Eva Del Mar als een dronken dragonder over de Zijl, zodat we al spoedig het samen roeien beperkten tot stukken met straffe tegenwind. Meestal roeiden we dus om beurten, waarbij een van ons op het achterbankje zat en aanwijzingen gaf aan de roeier, zodat de boot op koers kon blijven. Al roeiend in een ijzeren roeiboot, ons langzaam en luidruchtig verplaatsend over het water, waren wij jarenlang een uniek verschijnsel op de Zijl en aanpalende wateren, weinig geliefd ben ik bang bij de echte watersporters. Een van de eerste keren dat we de Braassem bereikten, roeiden wij dwars door een zeilwedstrijd, en ik zal deze feestelijke gelegenheid niet bederven door de opmerkingen te reproduceren die we toen van de gedupeerde wedstrijdzeilers te horen kregen. Vissers waren al evenmin op onze aanwezigheid gesteld en beduidden ons zover mogelijk weg te blijven, en dat terwijl ik nooit accordeon speelde op het water. Motorboten voeren veiligheidshalve wijd om ons heen zover het vaarwater dat maar toestond. De enige watersporter die ons misschien met dankbaarheid herinnert is een meisje op een surfplank op de Leede bij Warmond dat we tegen de wind in naar huis hebben gesleept. Het is maar goed dat het arme kind geen weet had van de wellustige gedachten die ze opgeroepen moet hebben in het hoofd van tenminste een van die hulpvaardige heren van middelbare leeftijd. Maarten heeft namelijk aan die gebeurtenis een kort verhaal gewijd, onder de titel ‘Blozen’, dat in geen van zijn bundels tot op heden is opgenomen. Voor al diegenen die denken dat Maarten de hele dag uitsluitend worstelt met metafysische vragen om vervolgens zijn wanhoop metaforisch te vertalen in faux-naif fantastische verzinsels, biedt het inzicht in een heel ander aspect van zijn persoonlijkheid, want het eindigt, na een intense, schuldbewuste observatie van de surfster, nu nog slechts gekleed in een heel klein broekje, met de hartgrondige conclusie: ‘Ja!, er is veel moois in de wereld, maar je moet er oog voor hebben…’
U vraagt zich natuurlijk af waarover wij wel zoal spraken in die uren dat wij tot elkaar veroordeeld waren in de ijzeren roeiboot. Wij spraken over van alles en nog wat, maar aanmerkelijk minder dan u misschien zou denken, want dat roeien was best zwaar werk en nodigde niet altijd uit tot fijnzinnige bespiegelingen. Een van de voornemens die in de roeiboot verwekt zijn wil ik u echter niet onthouden. Maarten houdt van klassieke muziek, en ik houd van theater, en samen vatten we de gedachte op om een van zijn verhalen te bewerken tot een opera. Eerlijk gezegd weet ik niet meer welk verhaal we op het oog hadden, ‘Reis door mijn kamer’ of ‘Schreeuw uit een kelderwoning’. Het zou een ‘ballad-opera’ worden, dat wil zeggen dat de aria’s geschreven zouden worden op al bestaande melodieën. We zagen het overdonderende succes van deze productie al helemaal voor ons, maar eerst moest de opera natuurlijk geschreven worden. Maarten belastte zich met de selectie van de muziek, en bezorgde me inderdaad na een paar weken een stapel kopieën van bladmuziek van zo’n twintigtal liederen. En omdat mijn talent toch vooral lag op het terrein van overschrijven en tekstverwerken, zou ik Maartens monologen en dialogen berijmen tot aangrijpende aria’s. Helaas, ik zal het nu maar eerlijk opbiechten, ik heb mijn aandeel nooit geleverd – zelfs niet één aria heb ik ooit kunnen voltooien. Ik kan misschien een aardig versje schrijven op de melodie van ‘Haar naam was Keetje Tippel’ of een andere kraker van de Zangeres Zonder Naam, maar de muziek van Schubert stelde hogere eisen. Jarenlang staarde de plastic folder met bladmuziek me verwijtend aan, maar bij de grote opschoning van mijn studeerkamer ter voorbereiding van onze verhuizing naar de Verenigde Staten heb ik doortastend het hele pakket in een vuilnisbak gepleurd. Die daad vervulde mij met een groot gevoel van opluchting, maar heeft natuurlijk wel de Nederlandse cultuur blijvend verarmd.
Uiteindelijk bleek het toch te onhandig dat de boot bij ons voor de kant lag, en heb ik afstand gedaan van mijn aandeel in de rederij. De boot heeft daarna nog jaren in de Rijn gelegen, en Maarten afleiding en bezigheid bezorgd, was het niet door het roeien dan wel door het hozen. De boot lekte niet, maar we hadden geen dekkleed, en bij iedere Hollandse regenbui liep de boot vol. Na verloop van tijd heeft Maarten een goede bestemming gevonden voor de Eva Del Mar.
De herkomst van de naam van de boot is duidelijk. Maarten is een groot fantast, met wilde ideeën die maar zelden met de werkelijkheid stroken, en zonder Eva was hij natuurlijk nergens, en hadden wij deze dag niet beleefd. Eva heeft wel eens plaatsgenomen in de roeiboot, en ze heeft ook wel eens een klein stukje meegevaren, maar haar domein was toch veel eerder het houten huis en de Leidse gemeentepolitiek. Alsof Maarten alleen nog niet genoeg problemen met zich meebracht en meebrengt, ontfermde Eva zich over een hond (steeds weer een ander Emmentaler staandertje), een wisselend aantal katten (maar nooit zoveel als de 91 waarover een van mijn promovenda’s zich heeft ontfermd), en een geit (gedurende een aantal jaren). Terwijl die dieren zich mogen verheugen in haar voortdurende vertroeteling en mee mogen eten aan tafel, vervolgt ze genadeloos iedere Leidse bestuurder wiens ideeën haar mishagen met actiegroepen en referenda. Het feit dat de gemeente Leiden al jaren geleden aan Maarten de erepenning van de Stad Leiden heeft verleend, heeft haar wat dat betreft niet milder kunnen stemmen. Als Maarten haar had bedacht in een van zijn verhalen, hadden we haar afgedaan als een product van zijn manische verbeelding, maar ze is maar al te onverzettelijk altijd zorgzaam aanwezig, als een levend bewijs dat de werkelijkheid alle fantasie uiteindelijk te boven gaat.
Een oeuvreprijs is een wonderlijk ding. Je wordt geprezen voor je werk, maar tegelijkertijd is het een beleefde wenk dat het nu welletjes is geweest. Die wenk om er maar mee op te houden wordt nog versterkt door de aankondiging van het verschijnen van je verzameld werk. Wie toestemt in de publicatie van zijn verzameld werk belooft om nooit meer iets te schrijven, want alles wat je daarna nog schrijft vermindert de gesuggereerde volledigheid van de collectie. Misschien dat Maarten daarom de laatste tijd weer meer en meer aan het tekenen is geslagen, want obsessies en creativiteit zoeken een uitweg. Natuurlijk heeft Maarten altijd al getekend, en daarbij vaak zijn tekeningen voorzien van kleine rijmpjes en versjes. Wie weet ontwikkelt hij zich nog tot een van de grote dubbeltalenten van dit land. Ik feliciteer hem nogmaals met deze belangrijke prijs en wens hem in ieder geval de jaren van leven en de levensvreugde toe om nog lang en vrolijk onder de notenboom in Sunny Home, Leidens enige houten huis, samen met Eva te genieten van dit bestaan.
Wilt Idema