Wat maakt de poëzie van Tonnus Oosterhoff zo belangrijk? Ze is anders dan de poëzie die eraan voorafging, ze raakt gebieden van taal, werkelijkheid en ervaring aan die op een unieke manier worden verwoord en vormgegeven. De lezer wordt in de maling genomen en grondig in de war gebracht – ons rotsvaste vertrouwen in onze waarneming van de werkelijkheid blijkt nergens op gebaseerd. Tegelijkertijd gaat zijn poëzie over mensen, vreugde en verdriet, maar op een manier die de Nederlandse dichtkunst nog niet kende.
Al klinken de gedichten in Oosterhoffs debuutbundel Boerentijger nog tamelijk conventioneel (de kritiek dacht aan Hendrik de Vries), toch staan er al zinnetjes en fragmenten in die de lezer op een ander been zetten, tussenwerpsels als ‘hunner de hondsdraf’, onverwacht verwijzend naar de Bijbel, of juist gortdroge en toch net weer ironisch klinkende teksten die uit krantenberichten weggelopen lijken: ‘geüniformeerde pioniers wijzen bescheiden mannen graag alles’. In de loop van Oosterhoffs volgende bundels zullen die registerwisselingen en verhaspelingen, typerend voor zijn bereidheid om naar alle kanten open te staan, een belangrijke rol spelen, met gedichten die alle mogelijke taal in zich opzuigen, onbenoembare sensaties oproepen, de vaste vorm van het gedicht ter discussie stellen, de grenzen van het poëtisch gangbare steeds verder oprekken.
De dichter is gefascineerd door processen die de taal en het bewustzijn verdraaien: de mensen die zijn gedichten bevolken drukken zich uit op unieke wijze. Dat is meer dan taalspel: het afwijkend brein kan ook een plaats van vrijheid zijn, en van verzet tegen de normaliserende, unificerende orde. Daardoor en daarom schrijft Oosterhoff gedichten die zich zichtbaar van conventionele poëzie onderscheiden. Niet schoonheid en souplesse maar verbrokkeling, fragmentatie en springerigheid maken bij hem de dienst uit. ‘Zo moet het; ik wil zo niet, wil niet’ hakkelt hij tegen de welgevormde, lenige zinnen van Herman de Coninck en in het gedicht ‘Een goed mens is iets heel eenvoudigs’ laat hij zien dat een gedicht helemaal niet vanzelf volmaakt en ‘heel’ is, er resteert altijd iets onafs:
Een goed mens is iets heel eenvoudigs,
maar laat je hem vallen, dan kun je hem weggooien.
Als het verband eruit is, krijgen
de knapste vaklui dat er nooit meer in.
Je kunt hem weggooien, hij is niets meer waard.
Koeien worden als ze gedwongen
elkaars merg en kop hebben gedronken
bij duizenden over de kling gejaagd:
want er mocht eens één zo’n kostbaar, uniek…!
Een mens is echter zo vervangbaar als een gloeilamp.
Draai in de fitting van een kapot goed mens
een nieuw goed mens en je hebt licht.
Ook een goed gedicht is eenvoudig.
Nooitvanzijnlangzalhijleven
Ik houd een onderdeel over
Dit alles is ongetwijfeld opmerkelijk, leuk zelfs, het doorbreekt gewoonten, we kijken er met een zekere verbazing naar maar, vooral confronteert het ons met bijzondere gewaarwordingen; door met ongebruikelijke taal de dingen te beroeren, opent Oosterhoffs poëzie als door een kiertje nieuwe vergezichten, en soms drukt het ons ook met de neus op het probleem om zulke sensaties te benoemen. In de bundel Ware grootte zie je de dichter ermee tobben: ‘Wat is het raam groot. Om het op papier te krijgen moet ik / met het papier achteruit en dan haal ik het nog niet.’ Een metafoor voor de geheime opdracht die iedere dichter bezielt: de werkelijkheid, het uitzicht op papier krijgen. Met die poging om het onbenoembare te benoemen is Oosterhoffs poëzie er een van sensaties meer dan van overwegingen, van kleur en geluid meer dan van wereldbeelden. Ze geeft eerder uitdrukking aan woede, angsten, indrukken en verbazingen dan aan contemplaties en wijsheden. Op die manier reikt ze, in een nieuw jasje, ook de hand aan dichters als Leopold, Gorter, Nijhoff, alsmede aan de Vijftigers en aan iemand als Kees Ouwens, dichters die in hun gedichten een intense beleving van de wereld en het bewustzijn oproepen.
In zijn essay ‘Zo is het’ schrijft Oosterhoff zelf over de functie van zijn dichterschap: ‘Om de wereld een beetje te begrijpen en te beheersen zijn we genoodzaakt gigantische reducties te plegen. De taal dwingt ons in een denkschema; onbruikbare verschijnselen blijven naamloos, mede daardoor worden ze niet opgemerkt of onmiddellijk vergeten. Vaak zien we die gereduceerde wereld aan voor de echte. Maar er valt duizelingwekkend veel meer te zien en te ervaren, en poëzie wijst daarnaar.’
Naar dat onalledaagse, veel ruimere ervaringsgebied wil de dichter ons meevoeren, en hij doet dat door het gedicht aan alle kanten op te schudden. In de eerste plaats door de taal die hij in alle mogelijke uitmonsteringen aanbiedt, taal van folders en wijkkrantjes maar ook van plechtstatig klinkende mededelingen: ‘Het is de betrokkenen overigens bekend hoe weinig de Koningin ontgaat’. Daarnaast fabriceert hij neologismen als ‘kcallipygmeisjes’ of vreemde samenstellingen als ‘maagamandel’. Ook geeft hij een nieuwe dimensie aan het woordspel, wat al bleek bij de omslagtekst van zijn tweede bundel De ingeland, die je volgens de auteur mag verbinden met ‘ingewand’ of ‘binnenland’. Elders kom je expliciete woordketens tegen als ‘doodstraf-roodstaf’, ‘rimpeldoos, pimpeldoos, rimpelloos, pimpelloos’. Het zijn geen woordspeligheden om zichzelfs wille maar ze willen laten zien hoe flexibel en dynamisch de taal is en hoeveel meer erin meespeelt dan enkelvoudige betekenis.
Daarnaast laat Oosterhoff zien dat de vorm van een gedicht niet statisch hoeft te zijn. Hij doet dat door met lettertypes en typografie te spelen, zijn werk zit vol verspringingen en witregels. Ook laat hij soms in een minuscuul of vaag lettertje tussenwerpsels en citaten zetten, die als fluisterende onder- of tegenstemmen dienstdoen. Weer andere gedichten beginnen in medias res, met een stuk wit.
Een belangrijke stap in zijn eigen werk maar in feite voor de hele Nederlandse poëzie zette hij in de bundel Wij zagen ons in een kleine groep mensen veranderen uit 2002, waarin hij gedichten in onaffe, nog beweeglijke staat liet afdrukken door ze aan te bieden vol doorhalingen en verbeteringen in handschrift, samen met een cd-rom waarop gedichten langzaam bewogen en van aanzien veranderden. Met deze ‘bewegende gedichten’ in Flash was Oosterhoff de eerste Nederlandse dichter die de kansen van het digitale tijdperk ook daadwerkelijk in zijn poëzie aftastte en toepaste, zelfs het papier bleek niet langer toereikend. Het nieuwe medium is nog een manier om de gelijktijdigheid van al die stemmen en discoursen te laten horen, zelfs letterlijk waar de dichter een radio-interview met de bejaarde Theo hergebruikt. Hoe grimmig het ook kan worden bij Oosterhoff blijkt uit het ontroerende werk ‘Fanfares’, waar oude en nieuwe filmbeelden een gedicht begeleiden over twee jonge jongens die hun leven gaven in het verzet in de Tweede Wereldoorlog. Nu, constateert de dichter kwaad, weten we met de duur bevochten vrijheid niets beters te doen dan consumeren. Ook in de meest recente bundel, Leegte lacht, worden korte metten gemaakt met ‘de markt’ en haar opdringerigheid: ze ‘ligt op schappen in hinderlaag’. De dreiging die al eerder aanwezig was neemt hier nog toe: ‘Dichters storten zich namens de mensen/ in donkere wateren: er is daar iets/ ondragelijks dat gedragen moet./ Iedereen die juichte wordt stil’.
Het zou een kapitale vergissing zijn om te menen dat Oosterhoffs poëzie voornamelijk taal en vorm is. Hij is in belangrijke mate ook een inhoudelijk en zelfs een maatschappijkritisch dichter die de controverse niet schuwt, zoals in het gedicht ‘de nsb’er danst onschuldog met de nsb’se’ waarin hij clichés van ‘goed’ en ‘fout’ doorlicht door landverraad te spiegelen met onschuldig familieleven.
Het ontvankelijke en angstige jongetje uit zijn debuutbundel is ook zeker niet verdwenen. Naast een opgewekt genieten van de wereld komen in zijn gedichten in toenemende mate dood en dreiging aan bod, bijvoorbeeld in het aangrijpende requiem ‘Dat is waar daar stond een appelboom’ over een zoon die zich heeft opgehangen. Na het vuurwerk uit de eerste bundels lijkt hij in zijn jongste werk simpeler en lyrischer te worden, melancholischer ook met veel aandacht voor ziekte en ongeluk, al gaat die grotere melancholie nergens ten koste van die typische Oosterhoff-toon.
Oosterhoffs poëzie is er een van vele stemgeluiden, het zogeheten ‘lyrische ik’ heeft er vele tongen. In dat opzicht zou je haar bij uitstek democratisch kunnen noemen, ook in moreel opzicht, ze erkent geen standenmaatschappij, ze gaat over mensen, en bezigt mensentaal. Je hoort er de Groningse zakenman, de geïnterviewde huisvrouw en vergane filmsterren in spreken, maar ook komen we er oudere dichters tegen als Leopold en Nijhoff, soms in vermomming, naast de dichter zelf die in het gedicht ‘Tonnus Oosterhoff’ zo’n beetje uitprobeert wat geen dichter voor hem zo durfde, zichzelf met egocentrische bescheidenheid, naakt en toch onaanraakbaar neer te zetten:
‘Je bent zo integer, zo bescheiden.’
‘Voor mijn plezier!’
Het is een genoegen
Tonnus Oosterhoff te zijn.
‘Ik zou het ook wel willen.’
Jawel, maar dat gaat niet!
Dat gaat niet
Maar dat gaat dus wel bij Oosterhoff, waarin nu eenmaal veel meer gaat dan in de meeste poëzie. Zijn dichterlijk oeuvre gaat zo telkens opnieuw de strijd aan tegen de zelfsluiting waarin de dichtkunst na een tijdje altijd weer dreigt te verzanden _ een dreiging waar de dichter het zelf ook over heeft als hij spreekt van het ‘argwanend gemompel’ van de bourgeois dichter.
Oosterhoffs poëzie is met dat al in hoge mate vernieuwend, ze heeft de Nederlandse dichtkunst van diverse keurslijven bevrijd, niet planmatig of vanuit een dichterlijke ideologie, maar door persoonlijke oorspronkelijkheid en het bijzondere talent van de auteur voor het vastleggen of liever gezegd juist beweeglijk maken van moeilijk benoembare sensaties. Op geheel eigen en unieke wijze heeft Oosterhoff een bijdrage geleverd aan het oplossen van de vaste tegenstelling in de moderne Nederlandse literatuur tussen hermetische, talige, autonomistische dichtkunst en toegankelijke, anekdotische parlandopoëzie. Daardoor kunnen we nu al spreken van het historische belang van zijn gedichten.
De jury die Oosterhoffs werk graag en unaniem voordraagt voor de P.C. Hooft-priis voor poëzie 2012, wil toch ook benadrukken dat Oosterhoffs werk bijzonder fris, geestig, diepgravend en origineel is. Vooral de onalledaagse combinatie van belangrijke dichterlijke vernieuwing en onorthodoxe humor en tragiek zorgt voor het onverwisselbare karakter.
Yra van Dijk
Hester Knibbe
Erik Menkveld
Rob Schouten
Kees Verheul (voorzitter)
Aad Meinderts (ambtelijk secretaris)