Juryrapport Theo Thijssen-prijs 1988
Wilmink is zijn literaire carrière niet gestart als schrijver voor kinderen. Zijn eerste twee dichtbundels, Brief van een Verkademeisje (1966) en Goejanverwellesluis (1971) waren bedoeld voor volwassenen en werden in de kritiek nauwelijks opgemerkt of afgedaan als Speenhoff-achtige liedjes.
Nu is Wilmink in de allereerste plaats inderdaad liedjesschrijver. Hij zal deze uitspraak zeker niet als denigrerend ervaren, al in 1976 liet hij zich als volgt uit: ‘Letterkunde is een beperkt woord: ik val er buiten. Kinderboekenauteurs zijn geen letterkundigen, liedjesschrijvers niet, daar vindt men ook niks van, in tegenstelling bijvoorbeeld tot een man als Gershwin in Amerika. Bij ons is dat ‘maar’ een liedjesschrijver. Vroeger voelde ik me daarover gekwetst, de mensen zeiden, dat is geen gedicht, dat is een liedje. Nee, een literatuurprijs zal ik nooit krijgen, ik heb me afgegeven met amusement.’
Voor Wilmink bestaat er geen wezenlijk onderscheid tussen lied en gedicht. Naar het oordeel van de jury bereikt hij in zijn poëtisch werk juist een prachtig evenwicht tussen amusement en literatuur, vooral doordat hij met een ambachtelijk vakmanschap zijn ‘liedjes’ opbouwt.
Meer bekendheid en waardering dan als dichter kreeg Wilmink aanvankelijk op het terrein van het amusement, als tekstschrijver voor o.a. Don Quischocking, Adèle Bloemendaal, Herman van Veen en programma’s als De Stratenmaker-op-zeeshow, De Seniorenshow, J.J. de Bom, voorheen de kindervriend en De film van Ome Willem. Bij de laatste programma’s mag niet onvermeld blijven, dat hij deze niet in zijn eentje van teksten voorzag, maar als lid van het zogenaamde Schrijverscollectief. Met deze bekroning wordt in de ogen van de jury tevens hulde gebracht aan de jeugdliteraire activiteiten van dat collectief.
Het feit dat hij ‘liedjes’ schreef maakte Wilmink wellicht ook bij uitstek geschikt om voor kinderen te schrijven, al zal hij waarschijnlijk direct ontkennen dat uitsluitend voor kinderen te doen. Naar eigen zeggen hebben zijn boeken geen grens naar boven: ‘Ik schrijf voor de leeftijdscategorie van 8 tot 80.’
Binnen het niet zo omvangrijke prozagedeelte van Wilminks oeuvre springen twee werken eruit, Het bangedierenbos (1976) en Het verkeerde pannetje (1984). Het eerste is een luchtig, hecht gestructureerd dierenverhaal, geschreven in een tijd, dat puur realistische verhalen in de jeugdliteratuur de boventoon voerden. Het verhaal met zijn rare versjes, grappen en onleesbare kabouterbriefjes lijkt geschreven te zijn tegen de toen heersende pedagogische normen in. In Het verkeerde pannetje, dat wellicht de échte Wilmink weergeeft, lopen lijnen naar de geschiedenis van de schrijver zelf en zijn geboortegrond Twente. Het boek bevat zeer bijzondere memoires, waarvan jonge maar evenzeer oudere lezers kunnen genieten. Wilmink schrijft weliswaar als volwassene, maar met het inlevingsvermogen van een kind, en beantwoordt zo aan het adagium, dat hij zelf formuleerde in het voorwoord bij de bloemlezing Het kind: ‘… er zijn schrijvers, die de vroege levensjaren zo bedrieglijk dichtbij halen, dat de auteur lijkt te verdwijnen in het kindbeeld dat hij zelf oproept.’
Vorm- en taalbeheersing, én gevoel voor het kind zijn Wilminks grootste talenten. Het zijn deze twee eigenschappen die Wilmink de plaats hebben gegeven die hem toekomt binnen de Nederlandse jeugdliteratuur, misschien beter de jeugd- en kindercultuur. Veel van zijn liedjesteksten zijn kinderen (en ook ouderen) zo eigen geworden, dat men er zich nauwelijks meer van bewust is, dat er ooit een schrijver is geweest, die ze gemáákt heeft: ‘Luister even wat ik roep, lust je ook een broodje poep?’ of het door Herman van Veen naar de top van de hitparade gezongen ‘Hilversum 3’, een nostalgisch protest tegen geluidsterreur van de gelijknamige popzender. Dit anonymiseringsproces zal bij de laureaat, vermoedt de jury, niet op bezwaren stuiten gezien zijn grote voorkeur voor de volkspoëzie en de anonieme literatuur uit de Middeleeuwen. Het gaat niet te ver om te zeggen dat Wilmink vanuit deze traditie werkt, getuige ook zijn vele bewerkingen en vertalingen van teksten uit die periode. Het genre dat hij zelf beoefent wordt zo bewust geplaatst in de zeer oude traditie van Charles d’Orléans, François Villon, de Archipoëet in de Carmina Burana en Walther van de Vogelweide. Ook hun teksten waren bedoeld om gezongen te worden. Een gewoonte uit oude tijden wordt zo in Wilminks werk in ere hersteld. Vanuit diezelfde voorkeur is zijn bewondering voor en vertalingen van de zogenaamde Liverpool-dichters te begrijpen, wier poëzie immers ook eerder gehóórd dan gelezen dient te worden.
Wilmink is er via zijn toegankelijke en springlevende poëzie maar vooral door zijn schriftelijke cursussen dichten in geslaagd de gedachte weg te nemen, dat poëzie iets ingewikkelds en verhevens is. In de tot nu toe verschenen drie bundel (Koen, maak je mijn schoen, Waar het hart van vol is en Goedenavond speelman) is een onderwijzer, een Theo Thijssen, aan het woord. Als literair explicateur is hij in dit land uniek.
En ook hier is te merken dat Wilmink de grenzen van de poëzie ruim neemt: smartlappen, popsongs, light verse, bakerrijmen en volksliederen krijgen een plaats binnen zijn literatuurbegrip. Dit wars zijn van elke literaire hiërarchie spreekt ook uit zijn bijna mateloze bewondering voor het werk van de Groningse dichter Hendrik de Vries, over wiens werk hij zegt: ‘Wat ik zo mooi vind in die poëzie is de afwezigheid van hiërarchie. Het doorelkaar halen van het vulgaire en zeer fraaie heeft me altijd aangetrokken.’ En schitterend is wat hij hier vervolgens aan toevoegt, daarmee tegelijkertijd zijn invoelingsvermogen in het denken en beleven van een kind demonstrerend: ‘Dat hebben kinderen ook. Ze staan voor Het straatje van Vermeer, maar daarnaast hangt een brandblusapparaat. Daar kijken ze minstens zo lang naar.’
De winnaar van de Theo Thijssenprijs 1988 is, dat moge duidelijk zijn, verwant aan de naamgever van de prijs. Passende slotwoorden lijken derhalve de woorden van de critica Bregje Boonstra: Wilmink is ‘een overtuigd onderwijzer, met oog en hart voor het eigene en het bijzondere in een opgroeiend kind. Mogelijk heet de hoofdpersoon in een aantal van Wilminks verhalen niet voor niets Kees.’
In de jury zaten Harry Bekkering (voorzitter), H.J. Boukema, Peter van den Hoven, Herman Kakebeeke, Tonny Meelis-Voorma, Ineke Naber en Leendert Witvliet. Aad Meinderts was ambtelijk secretaris.