‘Otten is voor alles een denkend dichter, vanaf zijn debuut begin jaren zeventig. Poëzie is voor hem net zo goed verwant aan verstand als aan gevoel,’ schreef Ad Zuiderent in Trouw over Paviljoenen (1991). ‘Dat is bij meer dichters het geval, maar Otten laat die opvatting zeer expliciet horen. De stroefheid die daarvan het gevolg is werkt als een sterk wapen tegen de al te ontvankelijke lezer die meer zichzelf wil lezen dan andermans gedichten en gedachten.’
In het begeleidend essay noemt Dick van Halsema de labyrintische wereld een dominant kenmerk in de bundel. Een wereld ‘waarin de omkering, de eindeloze omweg, de paradox, de vermenigvuldiging het vrijwel voor het zeggen hebben. Dingen en abstracties verliezen hun contouren en verbanden en krijgen deel aan een verwarrende veelheid van mogelijkheden.’ Zowel in Ottens poëzie als in zijn prozastukken is er een ‘uitgewerkte dialectiek ontstaan van tastbare ontastbaarheden en ontastbare tastbaarheden, van vorm en vormeloosheid’.