Het krijgen van een prijs is altijd aangenaam, zeker als het deze prestigieuze P.C. Hooft-prijs betreft. De toewijzing ervan is een erkenning van kwaliteiten en van inspanningen. Maar misschien wel het mooiste aan de P.C. Hooft-prijs van vandaag, is het moment van de toekenning: een bewonderingwaardige carrière achter de rug, alles gedaan wat mogelijk was. De winnaar kan op zijn lauweren gaan rusten.
Tegelijk weet de schrijver Frédéric Bastet, net zoals de andere aanwezigen hier, dat hij het proces van werken, van lezen, onderzoeken en schrijven niet zomaar zal afsluiten. Immers: Quid est dulcius otio litterato. De uitspraak is van Cicero, Frédéric Bastet heeft het hem altijd met plezier nagezegd: wat is er heerlijker dan aan de letteren gewijde vrije tijd?
De behoefte om in taal vorm te geven bepaalt het leven van Frédéric Bastet. In een interview met Aleid Truijens, Couperus hielp mij de oorlog door, stond het eens als volgt geformuleerd: ‘Alleen zijn met een pen en een stuk papier, en dan iets maken met woorden’(2). De uitdaging dus van het blanco vel en de pen. Alleen moeten wij die pen niet al te letterlijk nemen. Frédéric Bastet gebruikt namelijk een typemachine. Een echte, grote, zware, ouderwetse, wat zeg ik: antiquarische typemachine. Geen vriend of raadgever, laat staan uitgever, is in staat daar iets aan te veranderen. Zolang er her en der in een obscuur winkeltje nog wat typelinten liggen of kleine pakjes Tipp-Ex, zal hij aan deze modus scribendi trouw blijven.
Maar misschien nog meer dan die drang tot schrijven, is het de drang tot onderzoek die hem drijft, de grote behoefte om te weten en te doorzien. Het is de wetenschapper in hem die nooit rust, ook niet bij het schrijven van romans.
Waar een ander wat leest en wat bladert op het gebied van zijn interesses, daar vangt Frédéric Bastet ogenblikkelijk een studie aan.
Wat hem interesseert, wil hij onderzoeken. Wat hij onderzoekt, wil hij met anderen delen, op schrift, maar niet alléén op schrift. De neiging tot het delen van kennis kwam indertijd zijn colleges ten goede, maar is nog steeds niet uitgewoed. Ik ken maar weinig mensen die zo gulhartig hun kennis beschikbaar stellen. Weinigen ook met zo'n dienstbaar geheugen. En als die persoon - ik heb het nog steeds over Frédéric Bastet - dan ook nog ordelijk is, en altijd weet in wélk laatje wát te vinden is, dan is zo iemand een zegen voor zijn omgeving.
In het huis waar wij vandaag te gast zijn, het Letterkundig Museum, gaat men waar de woorden gaan, zo geeft de titel van de permanente tentoonstelling het aan: Gaan waar de woorden gaan. Frédéric Bastet gaat waar zijn belangstelling hem roept, zijn leven lang, naast zijn werk, naast de dingen van de dag. En de woorden volgen.
Wat opvalt als je het werk van Frédéric Bastet overziet, is de veelheid en de veelzijdigheid. Gedichten, light verses, verhalen, romans, wetenschappelijke publicaties, essays, biografiën. Deze opsomming betreft nog alleen de vorm. Naast de diversiteit aan vormen is er echter ook de diversiteit aan onderwerpen. Bastets brede belangstelling weerklonk al in de openbare les die hij in 1964 hield bij de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de Klassieke Archeologie, onder de titel: Reizigers naar Rome. Hij waarschuwde de toehorende studenten maar direct dat zijn interesses zich niet uitsluitend op de oudheid richtten(3). Of die mededeling de aspirant-geleerden aangemoedigd heeft of juist afgeschrikt, vermeldt de historie niet.
Maar welke kant zijn interesses ook op gaan, ze gaan zeker niet stuurloos. ‘Er is een samenhang in alle dingen’, zo stond het al verwoord in zijn allereerste roman Lava uit 1963(4).
Bastets veelzijdigheid kent een bindend element. Er is een leidraad en dat is zijn liefde voor de klassieke oudheid. Die bracht hem bij Carel Vosmaer, die verbindt hem met Couperus, die uit zich in zijn wetenschappelijke stukken en in zijn essays, maar ook in zijn gedichten en de romans.
Dan is er nog de muziek. De meeste mensen spelen Chopin of Liszt, zo ze al muzikaal begaafd zijn natuurlijk, maar Frédéric Bastet schrijft er ook nog over. Zonder zijn liefde voor de muziek, zonder zijn eigen pianospel, is een boek als Helse liefde(5), dat handelt over Liszt en Chopin en over hun dames George Sand en Marie d‘Agoult, niet goed denkbaar. Uit het onderzoek voor dit biografische essay kwamen zoveel aardige details over ene Marie-Caroline de Berry naar voren dat hij het jammer vond daar niet een zelfstandig verhaal aan te wijden. Zo ontstond De schele hertogin (2000). Wie goed leest, kan in de roman Funérailles (1993) al een prelude vinden op Helse liefde. Ergens in het verhaal ligt een boek, op een tafeltje, de bladwijzer er halverwege in gestoken; het betreft de memoires van Marie d‘Agoult(6).
Altijd, bij alles wat Frédéric Bastet tot onderwerp uitkiest, is er de persoonlijke betrokkenheid, de overtuiging dat de onderwerpen ertoe doen. Zo krijgen personen en gebeurtenissen als bouwstenen een plaats in een groter geheel.
Opmerkelijk zijn de grote precisie en de zorgvuldigheid waarmee de schrijver en wetenschapper Frédéric Bastet te werk gaat, en niet alleen in zijn ‘gewone’ wetenschappelijke werk en in zijn vijfdelige reeks Wandelingen door de antieke wereld. Ook zijn romans steunen op gedegen bronnenonderzoek. Tevreden is hij pas als het kleinste detail boven water is. Het zijn de details die het grotere geheel hun waarde geven. In zijn werkwijze, in dat delven naar feiten, toont hij zich de archeoloog die hij qua opleiding nu eenmaal is.
In de tijd dat ik in Leiden Nederlandse Taal- en Letterkunde studeerde, liep ik, op weg naar de studiezalen van de Universiteitsbibliotheek, altijd langs het mooie, brede, witte pand op Rapenburg nummer 83. Door de ramen kon je zien dat er een diepe tuin achter verscholen lag met oude bomen. Het was een plek om even verlangend stil te staan. D’r wonen en d’r in de tuin studeren, zo zou geluk eruit kunnen zien. Pas later wist ik dat Frédéric Bastet juist in die tijd zo’n gelukkige was. Het huis herbergde de literaire nalatenschap van Carel Vosmaer. Diens papieren werden door zijn excentrieke kleinzoon bewaakt zoals de onderwereld door Cerberus. Niemand kreeg toegang tot Vosmaers archief, totdat het de archeoloog Frédéric Bastet - toen nog net geen hoogleraar - lukte de deuren te ontsluiten. Een mooie tijd volgde: ‘Ik kreeg alle gelegenheid om rustig te werken in een kamer die grensde aan de prachtige tuin van het grachtenhuis. Ongestoord kon ik me vele uren verdiepen in de documenten uit het bezit van Carel Vosmaer. Om mij heen voorwerpen als replica’s van klassieke beelden, prenten en andere zaken die Carel Vosmaer dierbaar waren geweest’(7). Het onderzoek resulteerde, zoals bekend, in de biografie Mr. Carel Vosmaer (1967). Wie het werk van Vosmaer kent, begrijpt waarom Bastet zich tot hem aangetrokken voelt: zij delen eenzelfde liefde voor de schoonheid, de oudheid en de letteren.
Vosmaer werd op een gegeven ogenblik een afgesloten hoofdstuk, met Couperus heeft Frédéric Bastet dat stadium gelukkig nog niet bereikt. Dat het ooit zover zal komen, is ook niet aannemelijk. De persoon van Louis Couperus vormt, naast de oudheid, de tweede constante in zijn leven. Dat was al zo in zijn schooltijd. Op die schooltijd volgde na rijp beraad geen studie Nederlands, maar een studie klassieke talen en archeologie. Couperus liet zich echter niet wegdrukken. U allen weet dat de laatste stellingen van een proefschrift vaak benut worden om persoonlijke standpunten naar voren te brengen, als om te laten zien dat er in het hoofd van de promovendus wel meer omgaat dan het specialisme waar hij zich noodgedwongen zo lang toe heeft moeten beperken. De dertiende stelling van Bastets proefschrift, dat hij in 1958 cum laude verdedigde, betrof - het zal u niet verrassen - Louis Couperus.
Al eerder, in 1952, nog in zijn studietijd dus, was Frédéric Bastet actief betrokken geweest bij de geruchtmakende affaire rond de totstandkoming van het verzamelde werk van Couperus. Hij maakte toen deel uit van het zogenaamde Couperus-Actie-Comité. Dit actiecomité protesteerde met een scherp rekest tegen de plannen van de regering om het verzameld werk van Couperus uit te brengen. Het streven was loffelijk maar niet de manier waarop men dit werk wilde uitvoeren. Om te beginnen zou Couperus’ spelling worden gemoderniseerd. En bovendien zou niet ál zijn werk erin worden opgenomen. Alle reden dus om principiële bezwaren aan te tekenen. Het rekest was een initiatief van de letterkundige Fred Batten, op dat moment lid van de Commissie van Uitvoering van het geplande verzamelde werk. Het bezwaarschrift werd echter niet gehonoreerd, waarop Batten uit de Commissie stapte. Het verzamelde werk, in de bekende blauwe bandjes, verscheen uiteindelijk in 1957, bij Van Oorschot, gemoderniseerd en wel.
Waar de ene F.B. (Fred Batten) in de schaduw verdween, richtte de andere F.B. (Frédéric Bastet) in de loop der jaren, en geheel op eigen gezag, een monument op voor Louis Couperus, met als kern de biografie uit 1987. Het maken van deze biografie en de bijbehorende platenatlas moet een heidens werk geweest zijn, uitgevoerd bovendien in de spaarzame vrije uren die het conservatorschap van het Museum van Oudheden hem liet. Maar het resultaat van alle inspanningen was het ontstaan van een standaardwerk waar niemand (en ik kan het weten) omheen kan.
Wat ben ik trouwens blij dat het verzoek tot deze voordracht niet in de kleine lettertjes de opdracht bevatte: ‘met dia’s’. Dan was er alle kans geweest op een herhaling van een gebeurtenis uit een van Bastets schetsen. Het hilarische verhaal staat als toegift in het vierde deel van de reeks Wandelingen door de antieke oudheid(8). Ik doe de schrijver geen onrecht door juist dit lichtvoetige verhaal uit de bundel te lichten. De kracht van zijn essays is een onderwerp voor het juryrapport. Het verhaal, getiteld ‘Het leed van de lezing met lichtbeelden’, is zeer herkenbaar voor iedereen die wel eens met een dia-apparaat erop uit is getrokken. We proeven in het verhaal de toon- en de woordkeus die Bastets fictie kenmerken: ironie gemengd met wat cynisme. De ik-figuur maakt deel uit van het gebeuren maar houdt zich tegelijkertijd afzijdig. Uiteindelijk is het toch het mededogen met de mensheid dat overblijft naast de persoonlijke berusting.
Het verhaal vangt nuchter aan. Ik citeer: ‘Soms kan een archeoloog niet volstaan met wat te schrijven over zijn vak en de dingen die hem bezighouden. Soms wordt hij opgebeld door mensen die tuk zijn op een lezing. (…) Nu kan het wel eens gebeuren dat alles goed gaat. Meestal echter reist er een duivel mee (…). Zulks was blijkbaar het geval in het zaaltje in het wijkgebouw De Harmonie ergens in het zuiden van ons land. Een scherm,’ gaat het verhaal verder. ‘Nee, de waard heeft ook geen scherm. In het bovenzaaltje is nog steeds niemand. De muur is bruin behangen met een luguber chrysantenmotief. De lezing begint, maar door gruwelijk gestreepte gordijnen valt een namiddagzon naar binnen met de gloed van een vulkaanuitbarsting. Enfin, men zei later dat het toch prachtig was geweest en je hield er wat van over en dat soort dingen. Ze zouden me vast nog eens vragen.’
Teleurstellende ervaringen zijn een onvermijdelijk gegeven in het leven. Wees je daarvan bewust, zo lijkt dit verhaal te suggereren, dan valt het uiteindelijk wel weer mee. Het is een van oudsher beproefde opvatting: men schikke zich maar liever in het onvermijdelijke. Toch is de auteur minder stoïcijns dan het lijkt. De emoties vinden hun weg toch wel in een pittig verhaal (of gedicht) achteraf.
Wat hem niet zint, wordt onverbiddelijk gekastijd. Sardonische beschrijvingen, Bastet kan er heel royaal mee zijn. Zeker als zijn geliefde oudheid in het geding komt. Wie een stad als Rome liefheeft (en Frédéric Bastet doet dat) , heeft moeite met het huidige massatoerisme aldaar. En dan kan gemakkelijk een gedichtje ontstaan als het volgende. Ik citeer: ‘Eline Vere in ‘t Vaticaan / Dwaalt rond gelijk een blinde non. / Zij klampt een dito Fraulein aan: / wo ist die groep Laoko’n? / Kein� Ahnung, zegt dit wicht amorf. / Wir sind ja Gruppe Düsseldorf’(9).
Het is in het algemeen trouwens beter geen vrouw te zijn in Bastets romans of gedichten. Vrouwen, ze worden maar al te vaak voorzien van een opvallende hoeveelheid niet al te vleiende adjectieven. Men leze de zogenaamde Truus-gedichten. De lezer moet ook niet vreemd opkijken als hij kennismaakt met types als Mitzi Mauser in zijn eerste roman Lava: ‘Die dikke met haar lelijke platte schoenen…, wiegend in het vet van haar heupen… die voor zeug studeerde, waarin ze aardig slaagde, met haar korte grijze haar in de vorm van een kippekontje en haar forse puntneus die ze ongetwijfeld gewend was overal in te steken om vervolgens luidkeels te schelden op de stank…’(10). Of als hij Bella ontmoet in Funérailles: mooi is ze, maar ‘Ze speelde toneel met de rust van iemand die al een leven lang gewend was aan dit soort visuele taxaties. Geroutineerd, blasé, maar met amateuristisch opgelegde hooghartigheid’(11). Het moet gezegd, beminnelijke typjes zijn het niet, de dames in Bastets werk. Maar pit kan hun niet ontzegd worden en ze maken veel mee.
De schrijver Bastet heeft een goed oog heeft voor de vele, bijzondere voorvallen in het leven van zijn personages, of dit nu historische of gefingeerde personen zijn. In het verhalen van anekdotes is hij een meester. Toch zijn het niet de anekdotes zelf waar het om gaat. Ze vormen de illustratie van veel meer: van een kijk op mens en maatschappij. Ze zijn ‘voor de goede verstaander’ een overdenking, filosofie in een notendop. Ik denk dat niemand het mij kwalijk zal nemen, en hopelijk ook de gelauwerde zelf niet, als ik hier nu een kleine anekdote over Frédéric Bastet zelf vertel.
De anekdote betreft een alleszins aanvaardbaar onderwerp: zijn bescheidenheid. Ik wil hier bepaald niet beweren dat Frédéric Bastet zich niet bewust is van zijn kwaliteiten. Dat is hij terdege en dat is zijn goed recht. Maar het staat bescheidenheid en een zekere eenvoud in levenshouding niet in de weg.
U kent waarschijnlijk de zondagmorgenuitzending door de AVRO vanuit de Spiegelzaal van het Concertgebouw in Amsterdam. Daar komen musici aan bod die op dat moment met hun programma in de belangstelling staan. Enige tijd geleden was de beurt aan de pianist Yoram Ish-Hurwitz, die afgelopen winter een tournee maakte met de ‘Années de Pèlerinage’ van Franz Liszt. Het programma bevatte echter niet alleen muziek: Carel Alphenaar declameerde er een aantal teksten van Liszt bij en Frédéric Bastet vertelde over Liszts leven. Dat was de auteur van Helse liefde wel toevertrouwd.
Hoe Ish-Hurwitz en Alphenaar zich naar Amsterdam begeven hebben, weet ik niet. Wel ken ik de reismanoeuvres van Bastet. Ik weet dat hij het gebruik van een taxi overdreven vindt. Wie met het openbaar vervoer reist, moet de mogelijkheid van malheur op het spoornet en onbetrouwbare busschema’s in acht nemen. Hij kan dus maar het beste op tijd vertrekken. En zo geschiedde. Het was zondagmorgen te Oegstgeest, het was winter en het was erg koud. De bus van 7.00 uur was er om 7.20 nog niet en om 7.30 evenmin. Noodgedwongen volgde alsnog een afdaling naar de kelder onder schrijvers flat om de fiets naar boven te halen, plus een rit op die fiets naar het station van Leiden. Wie daar op zondag vóór 9.00 uur aankomt, vindt de fietsenstalling nog gesloten. Gelukkig bleek zich achter het glas al wel een jongeman te bevinden. Die kon door gebaren en mimiek overgehaald worden om, bij hoge uitzondering, de poorten alvast te openen. Daarna werd het allemaal betrekkelijk eenvoudig: de trein naar Amsterdam, de tram naar het Concertgebouw en vervolgens het optreden.
Het lijkt een minor voorval, inderdaad, niet de moeite van het verhalen waard. Maar dat is het toch wel. Wat in deze handelwijze afwezig is, zijn eisen en sterallures; wat opvalt zijn de bewonderenswaardige vitaliteit en toewijding. Natuurlijk kunnen we ook denken aan een zekere zuinigheid en misschien móeten we dat ook maar doen. Maar daar neemt hij dan zelf ook de volledige verantwoordelijkheid voor. Een beroep doen op anderen is niet aan de orde. Wat hem drijft is een verantwoordelijkheidsgevoel voor de goede zaak.
Het voorval benadrukt in ieder geval een belangrijk aspect van de persoon Frédéric Bastet en dat is, ik noemde het al, zijn grote toewijding. Met die instelling heeft hij in de loop der jaren een geheel eigen oeuvre opgebouwd, een flonkerend oeuvre met tal van verrassende facetten, waar velen van genoten én van geleerd hebben.
Beste Frédéric, zou het werkelijke otium, de werkelijke vrije tijd, voor jou dan nu aangebroken zijn? Ik denk het niet, en ik wens het jou én ons ook niet toe. Er zijn nog zoveel onderwerpen de belangstelling waard. Onderzoek ze en maak ons deelgenoot.
Op dit moment echter wens ik je veel geluk met wat je bereikt hebt. Maar voordat nu het applaus opklinkt zoals dat bij een felicitatie hoort, wil ik graag nog enkele ‘toepasselijke’ dichtregels laten horen. Ze zijn van de jonge Louis Couperus en komen uit een gedicht dat de titel ‘Fragment’ draagt: ‘De ware levenswijsheid / Zoek naar geen / Geluk, dat schittert als een flonkerster, / Hoog in azuren ethersfeer, maar wees / Tevreden met den lieflijk-aardschen glans / Van vriendenblikken, met den stralenlach, / Die helder gloort’(12).
Van harte gefeliciteerd. Ik heb gezegd.
Eugenie Boer
Noten
- F.L. Bastet, ‘Koning van Rome’, 5, in: Gedichten, Amsterdam 1960.
- Aleid Truijens, ‘Couperus hielp mij de oorlog door’, in: de Volkskrant (31 augustus 2001).
- Reizigers naar Rome. Openbare les gegeven ter gelegenheid van de aanvaarding van het ambt van gewoon lector in de Klassieke Archeologie aan de Rijksuniversiteit te Leiden op dinsdag 28 april 1964 door Dr. F. L. Bastet, p.24.
- Rudy van der Paardt, ‘Over poëzie en proza van F.L. Bastet’, in: Ons Erfdeel, nr. 3, p. 398-402 (1990).
- Frédéric Bastet, Helse liefde. Biografisch essay over Marie d‘Agoult, Frédéric Chopin, Franz Liszt, George Sand, Amsterdam 1997.
- idem, Funérailles, 1993, p.61.
- ‘De tekeningen van Carel Vosmaer’, De Leidse Post (5 april 1989).
- F.L. Bastet, ‘Het leed van de lezing met lichtbeelden’, in: De rest schuilt onder ‘t kruid, 1985, pp. 179-180.
- idem, Het Fin de siècle alfabet. Uit de nalatenschap van Vincent Vere, 1984.
- idem, Lava, 1963, p. 19 en pp. 23-24.
- idem, Funérailles, 1993, p. 32.
- Louis Couperus, ‘Fragment’, in: Orchideën, 1887, p. 203.