Anders moeten wij overgaan tot harde akties

‘Wie hier boeken leent is een dief’, was de leus van een groep schrijvers die in 1970 hun boeken uit de Amsterdamse bibliotheek haalde. Christiaan Weijts leest het verslag van het schrijversprotest waar onder anderen Harry Mulisch, Mies Bouhuys en Sybren Polet zich verenigden voor betere vergoedingen.

Begin oktober ging ik kijken bij de lerarenstaking in het Haagse Zuiderpark, en te midden van al die tienduizenden juffen en meesters, tussen alle spandoeken, vakbondssjaaltjes en protestkoren, vroeg ik mij ineens af hoe het toch met de auteurs van uitgeverij Atlas Contact zou gaan. Die waren toch ook in staking gegaan? Massaal legden ze begin deze zomer de pen neer toen hun geliefde uitgever dreigde over te stappen na een conflict met het moederconcern VBK.


Toch ben ik die stakende auteurs als Adriaan van Dis, Nico Dijkshoorn en Geert Mak daarna nog wel tegengekomen, op de buis en in bladen. Of was dat omdat hun protest in elk geval had opgeleverd dat er opnieuw gepraat werd tussen uitgever en moederconcern? 


Stakende schrijvers en dichters, het werkt toch wat op de lachspieren. Leraren, treinpersoneel of vuilnismannen: ja, als die staken ligt het hele land plat. Maar hoe zit dat bij een beroepsgroep die de hele dag velletjes papier volschrijft?


Misschien moeten we dat toch niet onderschatten. In Hollywood gingen de scenarioschrijvers honderd dagen in staking, in de winter van 2007-2008. Dat schijnt de industrie 2,5 miljard dollar gekost te hebben.


Bij ons kwam in 1962 een groep van 65 auteurs als Gerrit Kouwenaar, Bert Schierbeek en Sybren Polet in opstand tegen de geringe vergoedingen voor hun werk. Ze boycotten de Boekenweek, literaire commissies, prijzen, jury’s en weigerden opdrachten. Als dat nu zou gebeuren zou er misschien even schamper op gereageerd worden als op die stakende Atlas Contact-auteurs, maar toen leidde het tot de oprichting van het Fonds voor de Letteren in 1965, een onmisbaar en uniek instituut dat nu niet meer weg te denken is uit de literaire wereld.


Het schrijversprotest kreeg in 1970 een vervolg, dat begon met een actie waarbij een groep schrijvers hun boeken uit de leenzaal van de Amsterdamse bibliotheek weghaalde en meenam naar de minister in Den Haag. ‘Wie hier boeken leent is een dief,’ was een van de protestleuzen die ze achterlieten. Dit ‘tweede schrijversprotest’ begon met een eis om een leenrechtvergoeding en groeide al gauw uit tot een algemeen protest voor betere vergoedingen. 

 

Foto: Eddy Posthuma de Boer

 


Hoe diep het zat, blijkt een maand later, tijdens de vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde die een maand later in Hotel Krasnapolsky werd gehouden. Het Literatuurmuseum bewaart een getypt verslag van die avond, en ook zonder de foto’s kun je je onmiddellijk de sfeer in dat zaaltje voorstellen.

‘De huidige malaise,’ begint Sybren Polet, is te wijten aan ‘slechte kultuur-politiek’. ‘Het Fonds bevindt zich in een krisissituatie,’ aldus Bernlef. En Mies Bouhuys dreigt met ‘harde akties’. Kultuur, krisis, akties: alleen al door dat ene lettertje, die harde k, zie je de rokerige zaal, de slonzige jasjes, de lange haren, de spandoeken en de stencils al helemaal voor je. 

 

Foto: Wim Molenkamp

 

 

Het protestboek van Crossing Border: getuige van een groot en warm netwerk

Lees ook

Maar waar ging het nu allemaal om? In wezen verschilt de kritiek van de schrijvers niet eens zoveel van wat we nu op verschillende plekken opnieuw zien. Polet vat het in het begin helder samen: ‘Uitgeversconcentraties verminderen de uitgaven van riskante debuten.’ En: ‘Het gaat hen primair om een vergroting van omzetsnelheid, funest voor “literaire” boeken.’
 

Vervang ‘uitgeversconcentraties’ door ‘grote uitgeefconcerns’ en het voelt heel actueel aan. Bij Atlas Contact kwamen auteurs in het geweer tegen het beleid van VBK. Bij Querido Kind stapte een grote groep kinderboekenschrijvers op toen Querido in conflict raakte met moederconcern WPG.
 

In beide actuele gevallen steunen de auteurs hun redacteuren, met wie ze een hechte band hebben. Die uitgeeffabrieken met hun drie kille letters zijn anonieme instanties voor ze, die winst als belangrijkste oogmerk hebben. De redacteur is een vriend van vlees en bloed, met oog voor de literaire waarde van het werk.
 

Het boek is een product met een dubbel gezicht: het is een kunstwerk en het ligt als handelswaar in de boekwinkels. Dat spanningsveld levert allerlei gedoe op, toen, nu en in de toekomst ongetwijfeld nog steeds.

 

Notulen maandvergadering Maatschappij voor Nederlandse letterkunde, 27 februari 1970. Collectie: Literatuurmuseum

 

Die avond in Krasnapolsky vond na de pauze kennelijk een soort paneldiscussie plaats tussen auteurs en uitgevers, waarbij vooral Theo Sontrop van De Arbeiderspers het vuur aan de schenen werd gelegd door Leo Klatser, fotograaf, schrijver en journalist, oud-Spanjestrijder, omstreden communist, voormalig verzetsman. 
 

Klatser: ‘U praatte langs mijn vraag, Sontrop, wat telt bij u meer: de commercie of de kultuur?’

 

Sontrop (na een inleiding): ‘Wat wordt er niet toegelegd op literaire tijdschriften?’
 

Sontrop speelt rond twee woorden ‘subsidie’ en ‘vrijheid’. Hij beschuldigt Klatser van demagogie.
 

Klatser: ‘U bent een demagoog door over randverschijnselen te praten, de kosten van een vel druks enz. U gaat voorbij aan de essentiële problemen. Laat de verdediging v.d. vrijheid maar aan ons over!’

 

Sontrop: ‘Winst op het ene boek vergoedt het verlies op het andere.’
 

Commercie of kultuur: dat is de eeuwige vraag. En Klatser denkt wel te weten wat bij de uitgevers zwaarder weegt: ‘De schrijvers zijn het kultureel schaamschort voor de commercie. (…) De uitgevers hebben vele revolutionaire boeken op de markt gegooid. Omdat het mode was. Welnu, we hebben ze gelezen.’
 

In dat broeierige tumult van de avond probeert Geert van Oorschot nog wat te sussen, en tegelijkertijd misschien zelfs wat auteurs weg te kapen: ‘Waarom gaat men dan niet naar een uitgever die wél redelijk betaalt?’

 

Waarop Bernlef opmerkt: ‘Omdat het hier om (laat ik ze zo maar noemen) de zwakkere broeders gaat, die toch al moeilijk een uitgever vinden. Er moet een fatsoensnorm zijn met een minimale basis.’ 

 

Foto: Wim Molenkamp

 


Die kwam er uiteindelijk. Zoals we het Letterenfonds danken aan de protesten van 1962 en 1963, danken we aan die van 1970 de komst van de modelcontracten met minimale standaardpercentages aan royalty’s.
 

In feite is dat een verworvenheid die veel belangrijker is dan waar het om begon, die leenrechten. Daar hadden de auteurs, in de woorden van Mies Bouhuys, ‘moreel recht op’. Kijk- en luistergeld kwam er namelijk al meteen bij de komst van radio en televisie. ‘Wij lezen als sinds Karel de Grote, maar leengeld is er nog steeds niet.’ Dus dat moet er komen. ‘Anders moeten wij overgaan tot harde akties.’
 

En welke ‘harde akties’ kwamen er dan zoal? Een boycot van het Boekenbal. En later van de Boekenmarkt in de RAI, in oktober. Het werd een wat halfslachtige boycot, omdat natuurlijk niet alle schrijvers meededen. En tsja, vroegen sommige kranten zich af, welk effect heeft dit nu eigenlijk in een land waar, volgens een onderzoek dat telkens werd aangehaald, een kwart van de Nederlanders ‘nooit een boek leest’?

 

 

Stakende schrijvers, je kunt er lacherig over doen maar het valt niet te ontkennen dat auteurs, als zij zich verenigen, echt iets kunnen bereiken

 

 

Mijn hemel. Inmiddels mogen we al bijna dolblij zijn met het omgekeerde. Als zou blijken dat een kwart van de Nederlanders weleens een boek las. De Stichting Lezen becijferde onlangs dat ‘de groep jongeren die (bijna) niet leest, groeit naar 81 procent’.

 

Stakende schrijvers, je kunt er lacherig over doen maar het valt niet te ontkennen dat auteurs, als zij zich verenigen, echt iets kunnen bereiken. Het Letterenfonds had anders misschien wel nooit bestaan en maakt nog altijd vertalingen, romans, tijdschriften en evenementen mogelijk die allemaal anders niet zouden bestaan. Er zijn modelcontracten die een fatsoenlijke vergoeding waarborgen. En ja, ook dat leengeld kwam er. Jaren later (de huidige regeling dateert van 1995), maar toch.

 

Mijn eigen boeken schijnen samen zo’n tienduizend uitleningen per jaar op te leveren. Dat klinkt bescheiden, maar probeer het je maar eens voor te stellen: tien uitverkochte avonden in de Grote Zaal van het Concertgebouw. Van de daarbij behorende leengelden van de stichting Lira kan ik elk jaar één avond vorstelijk uit eten. Dat blijkt voor de meeste van mijn collega’s precies zo te zijn, als ik ze ernaar vraag.

 

Daarom stel ik voor dat we met al die schrijvers voortaan gezamenlijk uit eten gaan. In Krasnapolsky, en dat we daar dan even proosten op al die mannen en vrouwen die in 1970 in dat zaaltje bijeenkwamen. Laten we daar met geheven glas uitroepen: ‘Wij lezen al sinds Karel de Grote. Lang leve het leengeld!’