Goede dingen

Een handvol brieven en kaartjes tussen een jonge Harry Mulisch en de door hem bewonderde dichter Gerrit Achterberg werpt een duidelijk licht op de relatie tussen deze twee zo verschillende literaire grootheden.

Het moment dat Mulisch het typoscript voor Archibald Strohalm inleverde, begon het te donderen en te blikseme

Lees ook

‘Aan Gerrit Achterberg, de grootste dichter ter wereld, wiens woorden de eerste zijn van dit boek!’

 

Die opdracht schreef de jonge Harry Mulisch in het exemplaar van archibald strohalm dat hij aan zijn grote voorbeeld gaf. Dat deed hij niet alleen uit bewondering, maar ook uit erkentelijkheid omdat hij diens versregels ‘Symbolen worden tot cymbalen / in de ure des doods’ uit het gedicht ‘De werkster’ als motto mocht gebruiken. In het Literatuurmuseum wordt niet alleen dat exemplaar van de roman bewaard, maar ook de correspondentie die deze zo verschillende literaire grootheden met elkaar voerden. Het gaat slechts om een handvol brieven en kaartjes, maar ze werpen een duidelijk licht op de verhouding tussen beide schrijvers.

 

De eerste brief dateert van 31 maart 1951, ongeveer een jaar voor Mulisch’ debuut archibald strohalm zou verschijnen. Harry is op dat moment nog een anonieme beginneling, en zijn respect voor Achterberg laat zich in elke regel voelen. Hij spreekt hem aan met ‘Zeer geachte Heer Achterberg’ en roemt hem vervolgens als ‘leermeester’ en ‘hoogste instantie’. De zin ‘Ik ben 23 en probeer goede dingen te schrijven’ is zelfs bijna vertederend, vooral omdat hij ondenkbaar is voor de latere, zelfbewuste Mulisch. 

 

Brief van Harry Mulisch aan Gerrit Achterberg, 31 maart 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Op het eerste gezicht lijkt dit dus een typische brief van een aspirant-auteur die zijn grote voorbeeld aanschrijft. Toch heeft hij ook meteen een dubbel verzoek aan Achterberg. Hij vraagt hem of hij de reeds geciteerde dichtregel als motto mag gebruiken, en meteen ook of de grote dichter naar een paar versjes zou willen kijken. Mulisch geeft Achterberg daarbij ruimhartig het recht ze ‘tot de grond toe af te breken, indien ze dat naar Uw mening verdienen’. Slechts één glimp van Mulisch’ zelfbewustzijn kunnen we in deze brief terugvinden, met name als hij schrijft dat zijn werk ‘om gegronde redenen’ Achterbergs belangstelling zal kunnen wekken. Daarna sluit hij af met ‘deemoedige hoogachting’.

 

De jonge Mulisch had nooit iets gezien in poëzie tot hij in 1948, op zijn eenentwintigste, een gedicht van Achterberg las. ‘Toen begreep ik ineens wat poëzie was.’ De meeste gedichten die hij vervolgens in de stijl van Achterberg schreef, heeft hij vernietigd – op enkele na die hij gebruikte aan het slot van archibald strohalm, waar Jan Klaassen uitbarst in poëzie.


In Mijn getijdenboek: 1927-1951/Zijn getijdenboek: 1952-2002 van Harry Mulisch en Onno Blom is te lezen dat Achterberg vriendelijk reageerde op het briefje van Mulisch en hem uitnodigde hem eens thuis op te zoeken. Die ging op de uitnodiging in ‘en ondernam per trein zijn pelgrimstocht naar Neede, waar de dichter en zijn vrouw Cathrien woonden’. Hij bleef een nachtje slapen maar veel gepraat hebben de twee niet. ‘Mulisch was bedeesd en Achterberg stond niet echt open voor contact. Ze wandelden samen wat door de buurt, maar thuis verviel de dichter vaak in stilzwijgen. Staarde voor zich uit, met een donkere blik in zijn blauwe ogen.’

 

Twee maanden later stuurt Cathrien Achterberg het manuscript van de versjes retour, voorzien van Gerrits opmerkingen. Ze wenst hem veel succes en uit de hele brief spreekt duidelijk een grote welwillendheid.

 

Die vriendelijkheid laat Mulisch zich welgevallen, en in november van dat jaar klinkt in zijn eigen brieven al een veel jovialere toon. ‘Zeer geachte Heer Achterberg’ is ingeruild voor ‘Beste Gerrit!’, waarna Mulisch zijn leermeester trots het geheime nieuws meldt dat hij de Reina Prinsen Geerligsprijs gewonnen heeft voor zijn manuscript van archibald strohalm. Dat zal nu gauw in romanvorm gepubliceerd worden, en de jonge schrijver belooft alvast om zijn grote voorbeeld een exemplaar te brengen.

 

Achterberg is bij Mulisch altijd hoog in het vaandel blijven staan, maar hun briefwisseling bewijst dat ook de grote dichter dat typische proces tussen leerling en leermeester moest ondergaan: de god wordt langzaam mens

 

In de brief herinnert hij Achterberg aan de paar dagen die hij bij hem heeft doorgebracht, of zoals hij het formuleert: ‘je hebt je er de moeite voor getroost om mijn gezelschap gedurende 2 dagen op je hals te halen; het heeft je nog geld gekost ook: ik meen dat je nog fl.4.- van me krijgt’. Dat geldgebrek zal later nog terugkomen.

 

Het opvallendste zinnetje is echter dat Mulisch over zijn manuscript schrijft: ‘Na voltooiing zou ik het boek terugsturen, opdat jij het aan Bert Voeten kon geven.’ Die was al enkele jaren lid van de jury van de Reina Prinsen Geerligsprijs, zodat het erop lijkt dat Mulisch zijn grote voorbeeld ook voor minder hoogstaande doeleinden wilde inschakelen. Het is er echter nooit van gekomen en uiteindelijk heeft Mulisch het manuscript zelf ingeleverd. Of hij geen heil meer zag in Achterbergs bemiddeling of hem simpelweg vergeten was, is niet duidelijk, maar het toont in ieder geval dat zijn adoratie enigszins tanende is.

 

In oktober 1952 herinnert Achterberg zijn jonge collega fijntjes aan diens belofte: ‘Dezer dagen zag ik in de boekhandel archibald strohalm liggen en dacht er toen weer aan, dat je ons indertijd beloofde het eens te komen brengen?’ Dat laatste is dus kennelijk nog steeds niet gebeurd.

De oneindige Mulisch

Bekijk de online expositie

 

Mulisch verschuilt zich in zijn antwoord achter het feit dat hij geen geld geeft om de verre trip te maken naar Neede. ‘Je boek ligt klaar, met vererende opdracht en al, en zodra het even kan (beslist deze maand nog!) stuur ik je een kaartje vooruit en kom,’ verzekert Harry hem, waardoor hij zijn eigen financiële excuus enigszins ongeloofwaardig maakt. Een alinea later blijkt dat beide heren elkaar al een jaar niet gezien hebben. Meer dan een half kantje beslaat de brief overigens niet, en als lezer kun je je dan ook niet van de indruk ontdoen dat Mulisch anderhalf jaar na zijn eerste brief heel andere prioriteiten heeft. Uit de verdere correspondentie blijkt trouwens dat Achterberg het boek uiteindelijk pas drie maanden na deze brief zal ontvangen…

 

Achterberg is bij Mulisch altijd hoog in het vaandel blijven staan, maar hun briefwisseling bewijst dat ook de grote dichter dat typische proces tussen leerling en leermeester moest ondergaan: de god wordt langzaam mens. Van een grenzeloze en nederige bewondering voor een onbereikbaar iemand, werd Achterberg plots een menselijke, aanspreekbare persoon die antwoordde op Mulisch’ brieven en hem thuis ontving. Achterberg blijft onder dat alles welwillend lijkt er geen probleem mee te hebben om van zijn Olympus af te dalen om een nieuw talent te begroeten, en dat maakt Achterbergs houding groots. Of misschien besefte hij in zijn wijsheid maar al te goed dat geen enkele literaire god aan het proces van vermenselijking ontsnapt.

 

Tenzij hij ongenaakbaar blijft zwijgen. Maar wat doe je als Harry Kurt Viktor Mulisch je meldt: ‘Ik ben 23 en probeer goede dingen te schrijven.’ Juist, ja.

 

Opdracht van Harry Mulisch aan Gerrit Achterberg, oktober 1952. Collectie: Literatuurmuseum