In het Literatuurmuseum bevindt zich het originele handschrift van De stille kracht (1900), een van de belangrijkste romans van Louis Couperus. Behalve wat krullerige tekeningen in de marge en een schaarse doorhaling, is het een zo goed als vlekkeloos manuscript, dat zijn explosieve inhoud niet makkelijk laat raden.
De stille kracht gaat over de verhouding tussen de Nederlandse kolonisator en de bevolking in Nederlands-Indië. Uiteraard gaat het boek over onderdrukking, maar het focust vooral op het totale wederzijdse onbegrip tussen de beide culturen. Door de hiërarchische relatie is er ook geen enkele wil om de verschillen te overbruggen, iets wat de personages in De stille kracht uiteindelijk fataal wordt. Of hoe Couperus de noodzaak tot wederzijds cultureel begrip in de moderne wereld al aanvoelde.
De hoofdpersoon in De stille kracht is Otto van Oudijck, de resident van het Javaanse district Laboewangi. Naast zijn familiale problemen, heeft Van Oudijck het ook professioneel erg zwaar, want hij komt voortdurend in conflict met de inheemse hoofden. Uiteindelijk ontslaat hij de regent van Ngadjiwa, tot grote woede van de bevolking. Als hij dan ook nog eens de lokale gebruiken negeert en zelfs afdoet als bijgeloof, lijken de krachten zich tegen Van Oudijck te keren. Zijn vrouw Leonie wordt in bad bespuugd met sirih, een steen vliegt door de spiegel, mysterieuze geluiden palmen de tuin in. De verschijnselen houden aan, tot Van Oudijck het uiteindelijk opgeeft. Hij is niet opgewassen tegen de ‘stille kracht’ op Java en trekt zich terug in Batavia, terwijl zijn gezin de aftocht blaast naar Europa.
De ondergang van Couperus’ hoofdpersoon suggereert dat het de Nederlanders niet lukt de plaatselijke bevolking in toom te houden, laat staan hen te ‘europeaniseren’. Van Oudijcks rationele, strikte houding botst met de traditionele, in zekere zin ‘magische’ cultuur van de Javanen. Dat het gekoloniseerde volk zich niet wil aanpassen, is natuurlijk logisch. De starre houding van de Nederlanders is dat echter veel minder. Van Oudijck weigert de plaatselijke regent na diens wangedrag een nieuwe kans te geven, net zoals hij de rituele inwijding van een waterput onzin vindt. Door de plaatselijke bevolking in niets tegemoet te komen, versterkt hij de tegenstellingen nog meer. Uiteindelijk wordt die al te rationele houding, die vooral voortkomt uit een superioriteitsgevoel, afgestraft door een reeks onverklaarbare verschijnselen. Van Oudijck wil niet geloven in ‘de stille kracht’, tot ze hem verslaat.