De literaire wereld of de echte?

Honderd jaar geleden werd Bert Voeten geboren. De meeste waardering en de grootste faam kreeg hij als vertaler van vooral het werk van Shakespeare, maar als redacteur van onder andere Het woord en De gids was hij ook een prominente figuur in de literaire wereld. Zijn hele dichterscarrière was hij op zoek naar een geschikte manier om zich tot de werkelijkheid te verhouden.

 

In 1966 verscheen van Bert Voeten de dichtbundel Een bord bekijken. Het is een luchtig geheel, vol woordgrapjes die sterk doen denken aan wat J. Bernlef en K. Schippers in die tijd maakten, en dat is niet zo vreemd: sommige van die gedichten hadden in Barbarber gestaan, het tijdschrift dat aan hoogdravendheid in de poëzie een eind wilde maken. Voeten amuseerde zich kostelijk, met gedichtjes als ‘driewieler’:

 

  geen vier

  en geen twee –

  daartussenin

 

De kritiek wist er niet zo goed raad mee, en toen hij dit gedicht had voorgelezen bij het festival Poëzie in Carré, stelde de recensent van De Tijd vast dat Voeten ‘als grappenmaker aanzienlijk minder in zijn mars heeft dan als Shakespeare-vertaler’. Voeten was daarna grotendeels klaar met de poëzie – er zouden in elk geval geen bundels meer verschijnen.

 

Het begin van zijn dichterschap was al even nuchter getoonzet, al waren de omstandigheden compleet anders, want hij begon te dichten aan het eind van de jaren dertig. Hij schreef onder andere over zijn werk – hij was journalist – in ‘Nachtredactie’, het eerste gedicht dat hij gepubliceerd kreeg, in het tijdschrift Roeping.

 

De dagredactie is nu op reces,

De telex hamert eindeloos berichten;

Wij zitten hier met witte slaapgezichten

Van twaalf middernacht tot ’s morgens zes.

 

[...]

 

Het was vannacht een dragelijke nacht.

Een kruiser en vier jagers zijn gezonken

En dertienhonderd man misschien verdronken;

Ze hebben lang op hun verlof gewacht.

 

Kiekjes van Marga Minco: dat iemand halverwege zo’n lang leven al zoveel achter de rug kan hebben

Lees ook

Het is een mooie schets van de wat lome sfeer op een nachtelijke redactie die niet weggenomen kan worden door een eindeloos ratelende telex, of een gruwelijk nieuwsbericht. Ondanks de mogelijk dertienhonderd doden, spreekt de nachtredacteur van ‘een dragelijke nacht.’

 

Dat dit gedicht in 1940 verschijnt, lijkt een beetje merkwaardig, want je zou toch verwachten dat juist een krantenredactie zich onophoudelijk druk zou maken over de toestand in de wereld, en dat het bericht over zo’n gezonken oorlogsschip heel onrustig zou maken.

 

Maar aanvankelijk hoopte Voeten de oorlog gewoon werkend, en min of meer afwachtend door te komen. Hij merkte echter snel dat daar geen sprake van kon zijn. De toon van zijn gedichten veranderde flink; van invloed moet zijn geweest wat zijn vriendin doormaakte, zijn latere vrouw Marga Minco, bij wie hij zich in de onderduik voegde.

 

Bert Voeten, Marga Minco en Anna Blaman op 2 maart 1950 op het schrijversbal in de Stadsschouwburg in Amsterdam. Collectie: Literatuurmuseum

 

In elk geval verdween het gedicht over de ‘nachtredactie’ naar de schroothoop van de literatuurgeschiedenis, en zijn eerste dichterlijke publicatie is een clandestien gedrukte bundeltje, Babylon herhaald (1944), waarin de duisternis van de oorlog wel ondubbelzinnig doorklinkt.

 

 Na acht wordt het in alle straten stil

  waar gele borden op de hoeken prijken.

  Heer, zendt Uw legioen naar deze wijken

  en laat de duisters breken voor Uw wil

 

  [...]

 

  Hij keert zich af. De wijk ligt als een wond

  onder den hemel, die zich langzaam sluit.

  Eén kreet één hartverscheurend angstgeluid

  breekt door den nacht uit een gebroken mond.

 

Een tweede kleine dichtbundel, Sonnetten voor Solaria, werd in maart 1945 gepubliceerd, al even clandestien. Ondertussen werkte hij ook aan Doortocht, een boek over de bezettingsjaren dat in 1946 verscheen maar waarvoor hij al in januari 1945 op zoek was naar een uitgever.

 

Voeten was dus in het laatste oorlogsjaar literair gezien behoorlijk actief, en hij was niet de enige. Ondanks de gruwelijke hongerwinter was in veel kringen het vertrouwen in de goede afloop al sinds de zomer van 1944 onwrikbaar en werd er al vooruitgekeken.

 

Op het titelblad van Babylon herhaald stond: ‘op stencil afgedrukt in den zomer v.h. bevrijdingsjaar 1944’. Iets voorbarig weliswaar maar dat de bezetting ten einde liep, daar werd niet aan getwijfeld. Met de wederopbouw van het literaire veld was dan ook al een begin gemaakt voor de oorlog ten einde was.

 

Zo werd begin 1945 stevig gediscussieerd over de beginselverklaring voor een nieuw op te richten tijdschrift Proloog, waarvan de eerste aflevering in november 1945 zou verschijnen. In het Literatuurmuseum bevindt zich het archief van dat tijdschrift, waarin terug te lezen valt hoeveel moeite het de drie redactieleden (Max Schuchart, H.J. Scheepmaker en Kees Lekkerkerker) had gekost om tot een programma te komen. Het was duidelijk dat de oorlog alles had veranderd. Vanaf dit moment zou een auteur zich ‘persoonlijk nooit meer van de werkelijkheid kunnen losmaken’.

 

 

'Waar de persoonlijke ervaringen van de jongeren van voor de oorlog vaak leeg, onbeduidend en voos waren, zijn zij door het losbreken van de helse krijg belangrijk geworden, waarbij zij misschien en hopelijk nog wel individueel maar zeker niet individualistisch gebleven zijn.'

 

 

Bert Voeten was een van de dichters die werk hadden ingestuurd en het is interessant om te zien hoeveel moeite de redactieleden van Proloog hadden om ook bij de afzonderlijke bijdragen hun standpunt te bepalen. Al het commentaar op de individuele inzendingen is bewaard gebleven; men kan zo mooi zien hoe de acceptatie van Voetens gedichten in zijn werk ging.

 

De oorlogsgedichten ‘Vlucht met het Kind’ en ‘Oorlogsnajaar’ werden zeer positief ontvangen: ‘Over deze verzen bestaat m.i. geen twijfel.’ En ook een traditioneel gedicht met klassieke thematiek als ‘Narcissus’ werd ‘bekoorlijk’ gevonden. Maar de ‘Sonnetten voor Solaria’ werden dan weer neergesabeld: ‘De inhoud is totaal onbelangrijk’ en het traditionele ‘Najaar’ werd  ‘Ongenietbaar van onoorspronkelijkheid’ genoemd.

 

 

Inzendingspapieren van Bert Voeten. Collectie: Literatuurmuseum

 

Voeten stuurde veel in, en zou uiteindelijk de strijd om waardering weten te winnen, zozeer zelfs dat hij in het najaar van 1946 de redactie ging versterken. En vanaf dat moment is de waardering van zijn mederedacteuren ondubbelzinnig. Het feit dat hij het commentaar nu zelf ook onder ogen zou krijgen, zal aan de wijze van formuleren hebben bijgedragen: ‘Prachtig! Dit is wat wij hebben moeten.’ En waar een klassieke vorm eerst nog een bezwaar was, is het primaat van het maatschappelijke er helemaal vanaf, wanneer H.J. Scheepmaker schrijft: ‘Vóór plaatsing. Lang leve de Sapphische Strofe!’ Bert Voeten mocht doen waar hij zin in had, onafhankelijk van enige politieke inhoud. De literaire wereld paste hem misschien beter dan de echte.