Op 3 juli 1859, een jaar na zijn afstuderen in Leiden, werd HaverSchmidt als predikant bevestigd in Foudgum, een klein dorpje in het noordoosten van de provincie Friesland. Hij voelde zich daar zeer eenzaam. Op 25 december 1862 volgde zijn bevestiging als predikant in Den Helder. Kort daarvoor had J. van Vloten negen verzen van Piet Paaltjens opgenomen in het tweede deel van de door hem samengestelde bloemlezing Nederlandsch dicht en ondicht der negentiende eeuw. Deze publicatie moet onder ogen zijn gekomen van Roelants die, enkele jaren nadat HaverSchmidt naar Schiedam was beroepen, zijn kans schoon zag hem te vragen of hij een bundeltje wilde samenstellen.
Voor dat bundeltje schreef HaverSchmidt een ‘Levensschets’ van Piet Paaltjens die aldus begint:
Er zijn levensgeschiedenissen, die zich uiterst moeielijk laten schrijven. Vooreerst, dewijl ze zoo aandoenlijk zijn, dat men er zich niet mee kan inlaten, of men moet het uitsnikken van ontroering; en dan, omdat ze bijna geheel in den nacht der vergetelheid begraven liggen. – Van al zulke levensgeschiedenissen is die van PIET PAALTJENS de onbeschrijfelijkste.