Het omineuze onweer dat het schrijverssucces van Harry Mulisch inleidde

Een knallend debuut: zo beschrijft Christiaans Weijts Mulisch' entree in de Nederlandse literatuur. Letterlijk, want op het moment dat Mulisch het typoscript voor Archibald Strohalm inleverde, begon het te donderen en te bliksemen…

 

Toen Harry Mulisch per boot naar zijn laatste rustplaats werd gevaren, verscheen er een glasheldere regenboog boven de Amstel. Niet verwonderlijk voor iemand wiens schrijversleven was begonnen met een donderslag. Letterlijk, want op het moment dat hij als vierentwintigjarige het typoscript voor Archibald Strohalm inleverde – 31 juli 1951, iets voor middernacht – begon het te donderen en te bliksemen. ‘Hetzelfde onweer dat in 1870 woedde boven Rome, toen het Concilie stemde over het dogma der pauselijke onfeilbaarheid’, aldus Mulisch later, in Voer voor psychologen.
 

Van dat geweld van de elementen is aan het manuscript, sinds 2011 in het bezit van dit museum, niet veel te zien. Een ongeschonden kartonnen map, met een doorgehaalde titel, vervangen door weer een nieuwe, ‘Een kleine domme man’, die het uiteindelijk ook niet werd.

 

Typoscript van Een geteisterde. Collectie: Literatuurmuseum

 

Mulisch kwam het manuscript inleveren, niet bij een uitgever maar bij de secretaris van de Reina Prinsen Geerligs-prijs, op de drempel van de deadline. De prijs was bestemd voor jong literair talent tussen de twintig en de vijfentwintig en was de eerste keer, in 1947, naar Gerard Kornelis van het Reve gegaan, voor De Avonden, dat toen ook nog niet in druk was verschenen. Maar Mulisch had zelfs nog geen uitgever.


Voor beginnende schrijvers is het altijd troostrijk en bemoedigend om te horen hoe ook de allergrootsten bij talloze uitgevers geweigerd zijn, en de jonge Mulisch was geen uitzondering. Hij had al flink wat retourbriefjes ontvangen, en pas toen het omineuze onweer gelijk kreeg en Mulisch de prijs won, snelden de uitgevers toe.

 

Is het debuteren een halve eeuw later erg veranderd? Misschien valt dat wel mee. Weliswaar zijn er geen prijzen meer voor complete romanmanuscripten die pas ná de prijstoekenning op de markt komen, maar er zijn wel degelijk literaire wedstrijden die als talentscout werken. Neem de jaarlijkse verhalenwedstrijd Write Now!, die winnaars als Maartje Wortel en Niña Weijers aan hun eerste uitgeverscontracten hielp.

 

Blindelings een manuscript naar een uitgeverij sturen is vrijwel kansloos. Beginnende schrijvers die mij om advies vragen raad ik altijd aan om te werken volgens het principe ‘van klein naar groot’. Zo is het mij ook vergaan. Eén specifiek moment van bulderend onweer of andere natuurkrachten kan ik me niet herinneren, omdat het er meerdere zijn geweest.

 

Voor beginnende schrijvers is het altijd troostrijk en bemoedigend om te horen hoe ook de allergrootsten bij talloze uitgevers geweigerd zijn

 

Bijvoorbeeld die ochtend dat ik aan de redactietafel zat van universiteitsblad Mare, waar ik freelance wat stukken schreef. Ik had altijd kritiek gehad op de achterpaginacolumn, een melige rubriek onder vrouwelijk pseudoniem, Mary-Angèle. De hoofdredacteur kondigde ineens aan: ‘Ik heb besloten dat ik ga stoppen met het schrijven van die wekelijkse Mary-Angèle…’ – ik schaamde me kapot – ‘En we kunnen twee dingen doen: een wedstrijd onder studenten uitschrijven voor een columnist. Of ik kan…’ – en buiten begon ver weg het eerste onweer te grommen – ‘aan die Weijts daar vragen of hij een betere kan schrijven.’

 

Of misschien was het die middag, een jaar of drie en honderden columns later, dat ik in Leiden een jongen interview die een eigen, kleine uitgeverij was begonnen. Hij was gedichten gaan uitgeven van een jongen die hij tijdens het nachtelijk post sorteren had leren kennen en die zelfmoord had gepleegd. En nu hij mij toch sprak: die columns van mij, die zouden prachtig ‘in zijn fonds passen’.

 

Of kwam het echte onweer pas later die week? Ik zat met Ilja Leonard Pfeijffer, ook oud-Mare-columnist en toen al gevierd dichter, op een terras aan de Nieuwe Rijn. Moest ik dat doen, vroeg ik hem, zo’n bundeltje door die jongen laten uitgeven? Ilja’s reactie herinner ik me nog woordelijk. Hij nam een slok witbier, keek me streng aan en zei: ‘Daar zou jezelf onsterfelijk belachelijk mee maken.’

 

Toch deed ik het, en het boekje (Sluitingstijd, uitgeverij Desolation Row, Leiden 2003) verscheen in een oplage van duizend exemplaren. Voor de presentatie vroeg ik Ilja een praatje te houden, en de tekst daarvan stuurde ik, samen met het boekje, op naar Peter Nijssen, hoofdredacteur van De Arbeiderspers, die mij een dag later al op gesprek vroeg.

 

Daar stond ik, nerveus als een puber, onder aan de trap van het imponerende pand aan de Herengracht waar De Arbeiderspers toen nog zat. En daarbinnen zou de echte bliksemschicht komen. Peter Nijssen, nog altijd mijn redacteur, was vol lof over het boekje, enthousiast over mijn plannen voor een roman, en tijdens het gesprek werd de toenmalige directeur, Lex Jansen, er even bij geroepen. Hij luisterde een tijdje aandachtig en geamuseerd naar wat ik allemaal stamelde en zei: ‘Ik zie je hier zo zitten, en ik hoor je praten, en ja…’ En daar flitste de bliksem, in dat ene zinnetje dat volgde: ‘Ik proef hier wel een schrijverschap. En misschien moeten we dat meteen maar bezegelen met een contract.’

 

Dat was natuurlijk ook schitterend, maar de beste woorden uit dit kleine inzegeningsritueel waren dat ‘schrijverschap’ en vooral ook dat ‘proeven’. De ontmoeting tussen schrijver en uitgever moet meer zijn dan een zakelijke overeenkomst.

 

Daar stond ik, nerveus als een puber, onder aan de trap van het imponerende pand aan de Herengracht waar De Arbeiderspers toen nog zat

 

 

Een handvol brieven en kaartjes van een jonge Harry Mulisch

Lees ook

Zo was dat bij Mulisch ook gegaan. Hij kreeg tweehonderd gulden als prijzengeld. Niet veel, en hij kocht er een Olympia-typemachine van, maar de grootste bekroning was dat hij eindelijk kon worden uitgegeven. Geert van Oorschot durfde dat wel aan, maar dan moest Mulisch wel vijftig pagina’s schrappen. Geen denken aan. Dus ging hij naar Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij, voor wie dat niet hoefde. Maar toen een redacteur ernaar gekeken had, was de conclusie toch dat er inderdaad vijftig pagina’s uit moesten. Mulisch, boos en vertwijfeld, nam het manuscript weer naar huis, werkte er nog een paar weken aan en leverde het opnieuw in. Er moest inderdaad nog wat aan gebeuren, had hij zelf ook ontdekt, maar er moesten niet vijftig pagina’s áf, er moesten er juist vijftig bíj! ‘O, maar dat is natuurlijk ook goed,’ zei Lubberhuizen meteen, en met die opmerking was hun samenwerking bezegeld.

 

Bij een uitgever moet je je begrepen voelen, en dat had ik ook die middag, toen ik met Peter Nijssen en Lex Jansen mijn plannen had besproken en ik weer de trap afdaalde. Aan diezelfde Herengracht was het alsof het onweerde en er tegelijkertijd een regenboog was verschenen. Het was zo’n moment waarop je denkt dat iedereen het aan je kan zien, dat je iets meer rechtop door Amsterdam loopt, alsof alles al bereikt is, terwijl alles natuurlijk pas begon: nu moest ik het boek nog gaan schrijven.