Het vurrukkullukke leven van een jas

Alma Mathijsen beschrijft de herinneringen van een jas. Niet zomaar een jas: de jas van een dichter. Dezelfde jas waar die dichter zelf ooit een ode aan wijdde. Wat een leven, vurrukkulluk!

 

De herinnering begint te vervagen, het is onomkeerbaar. Het begint altijd met iets kleins, het lijkt niet van belang. Schijn bedriegt, dit is het startpunt van een kettingreactie. Ik kan me niet meer herinneren of de dichter met contant geld of met een kaart afrekende.

Het was een dag in de herfst, de zon scheen elke middag zo rond vijf uur de winkel binnen. De verkoper met het oranje haar liep dan altijd naar de deur, als er geen klanten waren bleef ze even in de straal zonlicht staan. Dat zag de dichter, hij was de eerste wie het opviel. Hij en ik. Zonder al te veel argwaan te wekken, schoof ik iets naar voren, zodat mijn mouw net iets zichtbaarder werd.

 

‘Ik zoek een jas.’

‘Wat voor jas zoekt u? We hebben overjassen, bontjassen, parka’s, trench, noem maar op.’

 
‘Een jas is een jas,’ zei de dichter en liep mijn richting op.

Ik moest mezelf inhouden niet te vibreren van opwinding. Hij trok me jongensachtig aan de mouw, alsof we allang samen op stap hadden moeten gaan en ik treuzelde. De verkoopster pakte me van de hanger, ik was blij toe, dat ding prikte al dagen venijnig in mijn voering. Ik liet mezelf zakken over de schouders van de dichter, ik zwierde om zijn middel.

‘Deze is wat groot,’ zei de verkoopster, ‘kijk de naad valt over de schouder. Ik pak een maat kleiner.’

Ik kende dat formaat al te goed, net iets slanker, net iets getailleerder, net iets beter, als ik hemzelf mocht geloven. Die maat was zo sjiek dat hij niet eens zijn best deed om uitgekozen te worden, te hautain om te laten merken dat je iets graag wilt. De verkoopster etaleerde de jas op haar onderarm en maakte met de andere een presentatiegebaar. Ik voelde me log en imperfect.

‘Nee,’ zei de dichter, ‘ik neem deze.’
 

 

Hij trok me dicht en knoopte de ceintuur stevig om zijn middel, ik was verrukt. Voor het eerst in mijn leven zou ik de wereld buiten de rekken betreden. En nog wel op de best mogelijk manier, om de schouders van een dichter, die zien het allermeest van iedereen.

Zonder me uit te trekken rekende hij af, de verkoopster moest de kaartjes uit zijn hals losknippen. Dat is het eerste wat ik vergat, contant of kaart, ik weet het niet meer. Soms denk ik: het moeten echte flappen zijn geweest, dat past veel meer bij hem, maar ik weet het niet meer zeker.

Inmiddels lig ik in een doos, het is elke dag zwart en het ruikt naar zweet van Nelleke Noordervliet, haar boekenbalhakken liggen boven op me.

Ik doe mijn best terug te denken aan mijn gloriedagen. Ik kwam overal, zwierde achter de dichter aan, werd in hoeken gesmeten, om daar me aan te vlijen tegen andere jassen van de heerlijkste Françaises, werd weer meegesleurd, beklom het atelier van Karel Appel, vocht met duiven, ik heb de vlekken om het te bewijzen, verdronk bijna in de hoeveelheden bier die over me werden gemorst, werd haast gesmoord door honderden billen van vrouwen aan wie de dichter aanbood een kussentje te maken, vloog over de Atlantische Oceaan, ontmoette de jas van Toni Morrison, Steven Spielberg en Madonna, ik was overal.

 

Maar het was te laat, ik was veranderd in een object, en objecten worden bezongen, die draag je niet

 

 

De dichter was dankbaar, op een dag hoorde ik hem murmelen: 'Misschien schrijf ik een ode aan mijn jas, die even vaak op hotelbedden ligt als ik.’

Ja, ik voelde me vereerd, al had ik toen nog niet door wat er aan de hand was. Zelfs niet toen ik de voorkant van die bundel zag. Ode aan mijn jas, zo heette het. Wat een leven, dacht ik, vurrukkulluk. De wereld lag aan mijn voeten en ik werd ook nog bezongen. Tijdens de boekpresentatie hield een vrouw van de uitgeverij me omhoog, ietwat onwennig luisterde ik mee.

 

 

poëzie te schrijven

die als een jas met je meegaat

ik haat je wel eens

altijd moet ik erop letten

dat ik je niet vergeet

soms lig je te wachten

in stoffige hoeken

door jou, omhulsel,

ondervind ik het leven

aan den lijve

ik groei in je vorm

waar ik steeds meer naar sta

 

Uit Ode aan mijn jas, Remco Campert, 1997

 

Achteraf raapte de dichter me op, een lange man met witte stoppeltjes stapte op ons af.

‘Die zou leuk zijn voor de collectie,’ zei de lange man.

Ik begreep eerst niet waar het over ging. Niet veel later vond de overdracht plaats. De vrouw met de krullen, die zo aangenaam rook, waar ik soms tegenaan werd geplet als het erg koud was, schudde haar hoofd. ‘Remco, dat is een goede jas. Die moet niet weg.’


Ik hoopte dat hij zou luisteren, dat hij onze avonturen niet voor lief nam. Maar het was te laat, ik was veranderd in een object, en objecten worden bezongen, die draag je niet. Ik probeer me elke dag te herinneren hoe de dichter en ik door de stad vlogen. Terwijl ik weet dat ik iedere keer wanneer ik eraan terugdenk, ik de volgende keer weer iets vergeten ben. Dat is het treurige van de herinnering, elke keer als je eraan denkt, brokkelt er iets af.