In deze komische eenakter legt Mulisch het God-complex van de mens bloot

Weinigen zullen het oeuvre van Mulisch humoristisch noemen. Toch heeft de schrijver met het ernstige imago wel degelijk werken geschreven die op de lach mikken. Zoals de eenakter De knop. Een doldwaze klucht en nog angstaanjagend actueel.

Harry Mulisch bestaat niet

Lees ook

Voor velen is Harry Mulisch zowat het clichébeeld van de schrijver: een ernstige man op leeftijd die, met de tuffende pijp in de hand, in zijn grachtenpand uiterst serieuze romans zit te schrijven waarin geen mus van het dak valt zonder dat het betekenis heeft – zoals dat andere clublid van de Grote Drie het zo treffend formuleerde. Dat hij voor de buitenwereld dan ook nog eens zo pretentieus als de pest was (waar ben je anders een groot schrijver voor?) maakt het plaatje compleet.

 

Nu was dat laatste natuurlijk vooral ironische zelfvergroting, iets waar Mulisch – dat moet je hem nageven – nog altijd onovertroffen in is. Ongetwijfeld is dat ook een van de verklaringen voor zijn blijvende aantrekkingskracht: het feit dat zijn werk (en leven) zowel doordrongen is van de grootste ernst als van de meest doorgedreven ironie.

 

Een jonge Harry Mulisch in het Bois de Boulogne in Parijs. Collectie: Literatuurmuseum

 

Toch zouden weinigen Mulisch’ oeuvre spontaan als humoristisch bestempelen, en al zeker niet als we op zoek zijn naar de dijenkletsende soort. Je zou die serieuze man als het ware wat meer frivoliteit toewensen, maar ondanks zijn imago heeft Mulisch wel degelijk werken geschreven die onomwonden op de lach mikken en – juist vanwege hun zeldzaamheid – des te interessanter zijn. Zo ontdekte ik in het Literatuurmuseum het typoscript van De knop, een eenakter uit 1957 die als expliciete ondertitel een farce meekreeg. Toen ik las dat er tijdens de première in Brussel een hoop tumult was ontstaan, was ik al helemaal geïntrigeerd.

 

De knop laat zich makkelijk samenvatten: maarschalk Adella en maarschalk Keitz zijn de opperbevelhebbers van het ‘noordelijke blok’ en bewaken een grote rode knop die, als erop gedrukt wordt, in tien seconden de halve wereld vernietigt. Of beter gezegd de hele wereld, want die tien seconden geven het zuidelijke kamp net voldoende tijd om ook daar op een knop te drukken met hetzelfde verwoestende effect. Dat klinkt allemaal gewichtiger dan het is, want beide maarschalken staan met vlindernetjes en vliegenmeppers op het toneel, al halen die weinig uit tegen de gevleugelde insecten die hen voortdurend belagen.

 

Typoscript van De knop. Collectie: Literatuurmuseum

 

Het enige echte plotelement bestaat eruit dat beide mannen al jaren een affaire met elkaars vrouw hebben, wat ze tijdens een volstrekt absurde dialoog eindelijk te weten zullen komen. Zodra Keitz het als eerste verneemt, barst hij uit in een tirade en dreigt hij, die zijn wereld zinloos ziet worden, de hele planeet in zijn val mee te slepen door op de knop te drukken. Adella smeekt hem om kalm te blijven (onder meer door op hilarische wijze wiskundige formules op te dreunen) en desnoods alleen hém te doden. Als het pistool echter dienst weigert, besluit Keitz zijn tegenspeler prompt te vergeven.

 

Vervolgens speelt zich exact de omgekeerde scène af en is het Keitz die Adella ternauwernood belet de apocalyps over de aarde af te roepen. Daarna kabbelt hun dialoog vrolijk voort, tot ze het plotseling over een religieuze boeg gooien. De maarschalken beginnen zich zelfs zodanig God te wanen dat er uiteindelijk – uiteraard – toch op de knop gedrukt wordt terwijl ze beiden schreeuwen: ‘Ik kan dit.’

 

Naast een doldwaze klucht is De knop vooral een tijdsdocument. Het ‘noordelijke en zuidelijke blok’ staan natuurlijk voor Amerika en Rusland, twee kernmachten die elkaar (en de rest van de aardbol) inderdaad met één druk op de knop konden en kunnen vernietigen. De angst voor de bom regeert volop aan de vooravond van de jaren zestig, en Mulisch laat in dit stuk zien hoe gevaarlijk en tegelijk ridicuul dat is. De tirade van Adella is op dat vlak tekenend:

 

De jongste verklaringen van het zuidelijk blok, dat het eenzijdig zal ontwapenen, is uit op een propagandasucces. […] De gezamenlijke noordelijke krachtsinspanning moet derhalve verdubbeld worden.

 

Dat soort absurde logica, waarbij zelfs een vredevolle stap negatief wordt geïnterpreteerd, is typerend voor de Koude Oorlog.

 

Dat ego’s daarbij een grote rol spelen, moet je ervaringsdeskundige Mulisch niet vertellen. Het is niet voor niets dat zowel Adella als Keitz de wereld wil vernietigen zodra de zijne instort. Mulisch ontmaskert er die diepmenselijke wezenstrek mee, het gevoel dat we stiekem allemaal hebben en dat de schrijver even eenvoudig als accuraat formuleert: ‘Maar als ik sterf, vergaat de wereld dan niet?’

 

Mulisch legt het God-complex bloot van de mens, die wil laten zien dat hij de schepping kan vernietigen en het daarom – even logisch als absurd genoeg – ook doet (‘Ik kan dit’). Wat de mens kan, zal hij ook tonen. In die zin is deze farce een niet mis te verstane waarschuwing.

 

Gelukkig is er de humor om dat alles te relativeren. Die komt vooral tot stand door de vreemdsoortige dialogen, waarbij de beide maarschalken totaal langs elkaar heen praten (ook hier hoeven we niet ver te zoeken naar de symboliek), zelfs tijdens de discussie over overspel:

 

ADELLA: Maarschalk. 2 x 2 = 4.

 

KEITZ: De wegen, waarover zij gereden heeft? De steden, waarin zij heeft gewoond?

 

ADELLA: De som van het kwadraat van de rechthoekszijden is gelijk aan het kwadraat van de hypotenusa.

 

KEITZ: De landschappen, die zij heeft gezien? De zeeën, waarin zij heeft gezwommen? Het is allemaal overspel.

 

Dit lijkt een hoop nonsens, maar door het declameren van talloze wiskundige en natuurkundige formules (en later nog van spreekwoorden en syllogismen) lijkt Mulisch als het ware alle kennis van de wereld te willen tentoonspreiden, om daarmee te bewijzen dat al die wetenschap niet kan verhinderen dat we naast elkaar heen leven en de grond onder onze voeten zomaar vernietigen.

 

Het stuk bulkt overigens van de overdrijvingen en andere joligheden, zoals wanneer Keitz tijdens zijn uitbarsting schreeuwt dat hij zijn overspelige vrouw door het hele huis zal ranselen en ons verzekert: ‘ik heb een héél groot huis’.

 

De eerste zes pagina’s van het typoscript. Collectie: Literatuurmuseum

 

Harry Mulisch: Het stenen bruidsbed

Bekijk de online expositie

Dat alles maakt De knop tot een hilarisch en provocerend stuk, dat ook de schuttingtaal en platheden niet schuwt, maar waar nu al die stennis bij de première om te doen was (Trouw sprak zelfs van ‘allerlei smerigheden, kronkelende onzin, platte spot en vieze grapjes’), is de hedendaagse lezer toch een beetje een raadsel. Werkelijk scabreus wordt het voor ons doorgewinterde eenentwintigste-eeuwers niet echt.

 

Als De knop al choqueert, is het door zijn angstaanjagende actualiteit. Riep een zekere Donald Trump onlangs immers niet naar Kim Jong-un dat zijn knop groter was dan de zijne? Veel hebben we sinds 1957 klaarblijkelijk niet geleerd, want we vernietigen onverminderd de planeet, er zijn meer kernmachten dan ooit en vooral nog evenveel gekken die bereid zijn om dit tranendal het fatale zetje te geven.

 

Gevaarlijk en belachelijk, we zijn het nog steeds. Godzijdank mag er af en toe nog om gelachen worden en kan Mulisch in de literatuur naar hartenlust en met een spotlach op de vernietigende knop rammen. Misschien had die al te ernstige schrijver de oplossing allang gezien: gekte kan alleen met gekte worden bestreden.

 

De eenakter De knop of De flit is erger dan de vliegen is geschreven in Santpoort in 1957 en eind 1959 gepubliceerd in Podium.

 

Voor de uitgave De knop. Gevolgd door Stan Laurel & Oliver Hardy bij De Bezige Bij in 1960 voegde Mulisch ironiserend commentaar toe dat inspeelde op het tumult na de opvoering door Toneelwerkgroep Test, onder regie van Kees van Iersel, met onder anderen Johan Walhain en Shireen Strooker, op 23 mei 1960 tijdens het Internationaal Avantgarde Festival in Brussel.

 

Dat tumult was er vanwege de als scabreus en scatologisch ervaren inhoud. ‘Zelden zagen wij op het toneel een zo onsmakelijke uitstalling van vulgariteiten en vieze weerzinwekkende platheden’, was het commentaar van de Belgische krant De Nieuwe Gids.

 

Nog in 1960 is de eenakter in een bewerking van Dimitri Frenkel Frank ook als televisiespel uitgezonden.