In augustus 1968 verscheen bij uitgeverij De Arbeiderspers Maagdenburgse halve bollen en andere gedichten, de debuutbundel van Gerrit Komrij. De 24-jarige dichter was volgens literatuurhistoricus Hugo Brems ‘een van de eersten om opnieuw vormvaste poëzie te schrijven: gedichten die bestaan uit drie kunstig rijmende kwatrijnen in vijfvoetige jamben.’ De gedichten zijn nochtans alleen op het eerste gezicht conventioneel. Komrij speelt met de clichés van de traditionele dichtkunst, bijvoorbeeld in ‘Een gedicht’: ‘De eerste regel is om te beginnen. / De tweede is de elfde van beneden. / De derde eerst brengt orde in u binnen. / De vierde moet weer rijmen met de tweede.’ – et cetera.
Komrij provoceerde volgens Brems ‘de ingetogen pratende, luidruchtig geëngageerde dan wel in taal gravende poëzie van zijn tijdgenoten’. Het precieuze taalgebruik is doorspekt met obsceniteiten: in ‘Paarden in een kipperen’ zit het lyrisch ik op het toilet en legt er ‘langzaamaan waanzinnig warme drollen’; in ‘Vergeetachtigheid’ oppert hij als penitentie voor een vergeten telefoontje: ‘Ik zou, ha! met konfetti en met kralen / Mijn lul moeten versieren als ekskuus’. In een bespreking van de bundel in Wending, een protestants-christelijk periodiek, karakteriseerde Ad den Besten, bloemlezer en poëzie-uitgever, de gedichten als ‘in grollen verpakte weerzin tegen het leven’, opgesteld in een ‘wansmakelijk vocabularium’. Hij voegde daar de verzuchting aan toe: ‘Rijmende gedichten zijn het nota bene’ – alsof al die smeerlapperij nog een graadje erger was nu zelfs het zuivere rijm ermee was bezoedeld.
Komrijs venijnige ironie manifesteert zich met name in de ondermijnende slotregels van de gedichten; ze hebben het effect van de ferme ruk aan het tafellaken waarmee de dichter het zojuist zo geraffineerd geëtaleerde servies rücksichtslos aan diggelen laat vallen. Zo eindigt ‘De jeugd van mijn held’, waarin de sfeer van een arcadisch dorpje met een ‘watertoren’, een ‘molen’ en ‘huizen van katoen’ wordt opgeroepen, met de uitsmijter: ‘Zomaar een idille uit de mouw geschud.’ In zijn recensie van de bundel riep Gerrit Krol uit: ‘Deze laatste regel is wel karakteristiek! Komrij doet niet anders dan geschiedenissen uit de mouw schudden.’