Twee heren van stand

Ze waren al op leeftijd toen F.C. Terborgh en Adriaan Roland Holst hun vriendschapsbanden nauwer aanhaalden. Dat resulteerde in een eigentijdse correspondentie waarin zij eerlijk en niet zonder humor en relativering schreven over wat hen bezighield. Van politieke bedenkingen tot de zin en onzin van antidepressiva.

 

Het is nooit te laat voor liefde, zeggen ze wel eens, dus waarom zou het voor vriendschap anders zijn? Wie zou er op zijn zestigste niet de banden met een zielsverwant willen aanhalen om samen op een bankje in het park eensgezind te mopperen over de teloorgang van alles en vooral van de eigen zoete jeugd?

 

Nu is dat gemakkelijker gezegd dan gedaan, en al zeker voor schrijvers, de mensensoort gespecialiseerd in liefde, maar toch vooral in afgunst op het eerste gezicht. Gelukkig vond ik in het Literatuurmuseum echter een lichtend voorbeeld voor mijn oude dag. Zo begonnen F.C. Terborgh (1902-1981), pseudoniem van Reijnier Flaes, en A. Roland Holst (1888-1976) pas in de jaren zestig intens te corresponderen. Nu verwachtte ik niet meteen dat deze pensioengerechtigde, ook toen al als ouderwets bekendstaande schrijvers zich tot een epistolaire Statler en Waldorf zouden ontpoppen, maar hoop doet leven.

 

Adriaan Roland Holst (datum onbekend) en Reijnier Flaes, alias F.C. Terborgh, 1958. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Slapen in de schrijversvilla van A. Roland Holst

Lees ook

Tot mijn aangename verbazing was humor het eerste dat me opviel. De doorluchtige dichtervorst Roland Holst blijkt naast maker van verheven verzen ook een enthousiaste grapjas, eeuwig doortrokken van ironie, zelfs als het over zijn eigen oeuvre of gezondheid gaat. ‘Mij gaat het zo goed alsof ik onkruid was,’ noteert hij, eraan toevoegend dat zijn vriend hopelijk ‘onkruidig’ genoeg is om het even lang als hij uit te zingen. De terugkerende depressies krijgen hem niet klein, integendeel, ‘die psychologische evenwichtsstoornissen brengen me alleen maar voordeel in de vorm van rijmpjes’.

 

Zo brengt Roland Holst voortdurend de nodige (zelf)relativering aan, bijvoorbeeld als het tijdschrift Raster teloorgaat: 

 

Er is onvoldoende belangstelling voor, net als voor nagenoeg alles dat tot een zekere elite kan worden gerekend. De laatste twee weken genieten wij hier trouwens elite-weer.

 

De ironie is soms ook onderkoelder, vooral wanneer het over politiek gaat:

 

Je weet dat ik – althans van innerlijk klimaat – bepaald ondemocratisch ben, maar goed, in een bepaald tijdperk kan een democratische staatsvorm the second best (or worst?) blijken.

 

Terborghs toon is minder bijdehand dan die van zijn vriend, hij is eerder de meester van het understatement: 

 

Democratisch zijn – er is niets op tegen; maar men verwart democratie met 'togetherness'. Als een keer de vervlakking volkomen zal zijn, zal de eenzaamheid nog groter worden, beheerst door blinde angst. [...] Kortom, er is geen reden voor pessimisme.

 

Naast de humor viel me ook de eigentijdsheid op, vooral bij Roland Holst. Te hooi en te gras gebruikt hij Engelse tussenwerpsels als ‘anyway’, ‘however’, ‘remember’, die we eerder met de hedendaagse spreektaal associëren, al zal zijn studietijd in Oxford daar uiteraard mee te maken hebben. De twee dichters voeren ook al vroegtijdig de discussie over de zin en onzin van antidepressiva, en veel van hun politieke bedenkingen kan je moeiteloos verplaatsen naar vandaag. 

 

Brief van Adriaan Roland Holst aan Reijnier Flaes, 12 juni 1969. Collectie: Literatuurmuseum

 

Is er dan werkelijk niets ‘normaals’ en lekker ouderwets aan de briefwisseling tussen deze twee heren van stand? Gelukkig wel, want zoals kunstenaars op leeftijd betaamt, delen Terborgh en Roland Holst gulzig hun opgedane levensinzichten. Hier is het dan weer vooral de stoïcijnse schrijver-diplomaat die schittert met aforismen. Al snel wordt duidelijk dat hij zich, veel meer dan Roland Holst, heeft verzoend met zijn eigen eindigheid en met het lot: 

 

Wij vragen ons vaak af wat geluk is – misschien geeft het simpele woord het beste antwoord: dat wat gelukt is, wat werd volbracht en bereikt zoals wij het hebben gehoopt.

 

In die zin is het weinig verrassend dat de in Portugal wonende Terborgh het over matiging heeft en ‘evenwicht bewaren’, wat hem het best lukt in afzondering: 

 

Jong al heb ik de instinctieve overtuiging gehad dat, als men tot het wezenlijke wil doordringen, men berooid moet zijn, alleen, op het smalste platform, open en bereid, al dient men alle illusies, verlokkingen en ervaring daarvóór te ondergaan. Het diepste geluk vergt eenzaamheid. Ik weet het zelf.

 

Dat onwankelbare deelt Roland Holst niet met zijn pennenvriend, zijn inborst is opstandiger:

 

Ik ervaar in uw mental attitude een samengaan van hardheid tegenover het zelf en iets als een ontroostbare gelatenheid ten aanzien van het lot, waardoor ik vervuld word door – tegelijk – ontzag en meegevoel. 

 

De oudere van de twee is dan ook meer naar buiten gericht en noemt zich nog steeds een ‘minnaar van het bonte leven’, die zich ‘de wereld niet kan voorstellen zonder Falstaff’. Kortom, een beetje vertier en scherts zoals in de gelijknamige opera zijn voor Roland Holst altijd welkom in dit tranendal. Die neiging naar het luchtige prijst de (heimelijk jaloerse?) Terborgh overigens vaak; beide mannen omarmen hun karakterverschillen ten volle.

 

Natuurlijk biedt deze briefwisseling ook een inkijkje in het dagelijkse doen en laten van deze twee vrolijke knarren. Hun literaire voorkeuren (Camus, Hölderlin, Tollens), hun politieke opvattingen (gematigd, zij het met occasionele sneren, zoals die over de ‘rotsmoel’ van Nixon), maar ook roddelachtige anekdotes. Zo blijkt Roland Holst op zeer goede voet te staan met prinses Beatrix, die hem soms laat ophalen in haar auto om samen te keuvelen op kasteel Drakensteyn. De dichter spreekt van ‘weldadige middagen’ en: 

 

Zij vormden met hun kinderen het gelukkigste gezin dat ik ken, beiden zijn bijzonder intelligent en tegelijk warm van aard. Ik vind haar even sympathiek als haar vader mij onsympathiek lijkt.

 

Marga Klompé, Roland Holst, prinses Beatrix en prins Claus bij de viering van de 80ste verjaardag van de dichter op 31 mei 1968 (foto: ANP / Ben Hansen)

 

 

De depressies en angstaanvallen van Roland Holst nemen een grote plaats in. Hij bericht er eerlijk en uitvoerig over: 

 

’s Morgens (want dan is het ’t ergst) moeite met opstaan, daarna geen muziek op de grammofoon (wat ik altijd doe, terwijl ik onder de douche sta) en nu, veel meer dan door die treinfobie, de abstracte angst.

 

Brief van Reijnier Flaes aan Adriaan Roland Holst. Collectie: Literatuurmuseum

 

Door die angst en de catatonie waarin Roland Holst vervalt, zijn er soms maandenlange hiaten in de correspondentie, maar telkens wordt ze weer opgepakt, zodat je als lezer een rijkgeschakeerde geschiedenis krijgt vol ironische grapjes, bespiegelingen, oudemannenwijsheid, praktische sores, kortom het hele leven balt zich samen in de neerslag van deze prachtige late vriendschap.

 

Zo kan ik, in het wespennest dat literatuur heet, op mijn bankje in het park nog enkele decennia blijven hopen op een nieuwe literaire metgezel, en wie weet zelfs postuum op een tweeëntwintigste-eeuwse jonge schrijver die mijn e-mailcorrespondentie met hem leest. Laat die zestigste verjaardag maar komen.