Voor grote veranderingen zijn grote gebaren nodig, en Fabriekskinderen was een groot gebaar

Een alarm laten afgaan is niet genoeg, je moet mensen ook laten voelen waarom iets écht erg is. Dat lukte J.J. Cremer in 1863 met Fabriekskinderen, waarin hij de misstanden rond kinderarbeid aan de kaak stelde. 

 

Nee, hij werkte nooit in een fabriek. Misschien zou er vandaag de dag dus wel over hem gezegd worden dat hij zich dan ook niet over dat werk kon uitlaten. Maar Jacob Jan Cremer (1827-1880), die opgroeide in een welgesteld Arnhems milieu en die behalve schrijver ook voordrachtskunstenaar en kunstschilder was, had een duidelijke missie. Er bestaan literaire teksten die bijna per ongeluk breeduit in de samenleving resoneren, die in eerste instantie vooral literair zijn bedoeld en waarbij engagement mooie bijvangst is, en er bestaan werken die heel duidelijk zijn geschreven met het voornemen om een maatschappelijk onderwerp te agenderen. Fabriekskinderen behoort tot de tweede categorie. 

 

Cremer schreef de tekst, die 40 kleine pagina’s beslaat, in 1863 als voordracht over Leidse fabriekskinderen; deze waren regelmatig niet ouder dan tien jaar en maakten in de textielfabriek dagen van tussen de tien en vijftien uur. Zijn tekst was geen journalistieke, feitelijke beschrijving van deze situatie, het was een expliciete oproep om die te doorbreken. In zijn verhaal illustreert hij hoe vreselijk de arbeidsomstandigheden waren, hoe onmenselijk dit werk voor met name kinderen was (en is). De voordracht werd uitgegeven als novelle, waaruit hij door het hele land voorlas. De titel: Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld.  

 

 

Portret van Jacob Jan Cremer, 1880. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Keer op keer sprak Cremer, met zijn novelle opengeslagen voor zich, over de koude Leidse winternacht waarmee Fabriekskinderen begint. Het is een uiterst effectieve opening, juist omdat de taal niet te algemeen of opgeklopt is; hij begint zijn verhaal scenisch en concreet, voor iedereen voorstelbaar: het is december, de moeder van de familie Zwarte wekt ’s ochtends vroeg haar vermoeide kinderen, Evert, Sander en Saartje. De kinderen lopen vervolgens door de lege, donkere straten in Leiden – tot Sander op de stoep in slaap valt, zo uitgeteld is hij. Zijn broer en zus lopen verder, uit angst ontslagen te worden, en eenmaal in de wolfabriek gaan ze routineus aan de slag. Enkele pagina’s later, als de routine al enigszins doorbroken wordt en de schrijnende situatie zich begint te ontvouwen, noteert Cremer: ‘En ginder nabij de fijnspin-tafels, waaraan voor ’t grootste deel de meisjes haar arbeid verrigten, daar staat Heintje Pink die Jaap en zijn koekebak heeft vergeten. Zijn luid geschreeuw kunt ge niet hooren door het alles overstemmend geraas der machines.’ 

 

In het Literatuurmuseum worden verschillende versies van Fabriekskinderen alsmede bijbehorende correspondenties bewaard. Die zijn om meerdere redenen de moeite waard, ook nu nog. Natuurlijk vanwege de inhoud en de onverbloemde oproep die op grote schaal werd opgepikt. En wat onverminderd interessant is: de wijze waarop Cremer de misstand aankaart.  

 

Aan een overgeleverd handgeschreven manuscript van Fabriekskinderen valt te zien hoeveel de schrijver in zijn tekst veranderde, juist op microgebied. De tekst – geschreven op dun, smoezelig papier – is moeilijk leesbaar door alle doorhalingen, met strepen verplaatste alinea’s, in de kantlijn toegevoegde details en stopwoorden. Er zitten ook allerlei losse briefjes bij het manuscript met details die Cremer blijkbaar later besloot in te voegen (zoals dat ‘overstemmend geraas’ hierboven). Wat deze fijnslijperij, deze zelfredactie op de vierkante centimeter, treffend laat zien: Cremer snapte heel goed dat het simpelweg wijzen op een maatschappelijk probleem niet voldoende was. Het gaat, in literatuur maar ook daarbuiten, vooral om de manier waarop dat wijzen gebeurt. 

 

Eerste pagina's uit het manuscript van Fabriekskinderen. Collectie: Literatuurmuseum

 

Fabriekskinderen valt dan ook lastig helemaal los te zien van het in de 19e eeuw opkomende realisme en meer specifiek van Max Havelaar. Dat meesterwerk verscheen vier jaar voor Cremers aanklacht. Multatuli was niet de eerste die wees op de gruwelijke kanten van kolonialisme en op het corrupte regeringssysteem in Nederlands-Indië, maar zijn aanklacht maakte wel veruit de diepste indruk, juist door de beeldende, krachtige stijl waarin hij zijn boek geschreven had. Aan het einde van Fabriekskinderen is zowaar een duidelijke echo van Max Havelaar hoorbaar, wanneer Cremer – net als Multatuli – zich plotseling expliciet tot koning Willem III wendt. ‘Doorluchtige Vorst! Edele en Grootmagtige wetgevers in den Staat! Ziet: aan uwe en mijne kleederen, waaraan de handjes dier kleinen werkten, kleven droppelen bloeds; ja de droppelen bloeds der arme in Nederland vermoorde fabrieks-kinderen. O! toeft dan geen oogenblik langer, zendt de hulpe die Gij gebieden kunt; dat heeft haast, groote haast.’ 

 

In zekere zin kun je Cremers hele novelle, die te lezen is op DBNL, zien als aanloop naar en ook argumentatie bij dat directe slot. En ook gedurende die aanloop volgt Cremer ruwweg het procedé van Multatuli, door zijn voordracht niet te vullen met cijfers maar zijn verhaal literair te vertellen, met nadruk op scènes en beelden. Ik las Fabriekskinderen recent voor het eerst, en hoewel de novelle een wereld beschrijft die ver afstaat van mijn 21e-eeuwse leven, overtuigde de tekst me direct en sleepte me moeiteloos mee tot aan het ‘Doorluchtige vorst!’ – wat, voor de goeie orde, de verdienste van de schrijver is, niet van zijn heftige materie.  

 

Eenmaal in de fabriek wordt de situatie levendig beschreven. Het gaat over ‘die plokken of rolletjes wol, zoo lang als een arm, zoo dun als een pink’, over arbeiders die tijdens het werk schreeuwen van de pijn, over hun ‘zeer zwakke handjes’. ‘Met aangezigten als die van ons, maar flets van kleur en slap van vormen; aangezigten waarin oogjes blinken als een laatste vonk in den bleeken aschhoop.’ Het zijn geen oudjes, zoals Cremer eerst retorisch sterk suggereert, in zijn tekst die steeds op de toehoorders gericht blijft – nee, dit gaat om kinderen. 

 

Pagina's uit de tweede versie van het manuscript van Fabriekskinderen. Collectie: Literatuurmuseum

 

Ook Evert en Saartje lijden terwijl ze in de fabriek werken, en de laatste blijkt ziek en wordt gaandeweg steeds zieker. ‘In ’t midden van die bontvale rij (…), daar ziet ge Saartje, (…) het arme kind dat de koorts heeft, dat zich reppen moet ongelooflijk snel en gestadig. (…) Een hoofd, een gansch hoofd is zij kleiner dan uw dochtertje, dat in dit uur gezond, ja met de rozen op de wangen, op ’t zachte kussen te droomen ligt en zoo oud is als zij.’ En verderop gaat het over haar ‘brandende lippen en tong’ die ‘naar een teuge smacht, en te zwak is om ’t zelve te krijgen’.  

 

Intussen wordt de slapende Sander op straat gevonden door een baron, die schrikt van de armoede in Sanders familie en ook van zijn onontwikkeldheid (hij gaat immers niet naar school). Ook uit dit deel van Fabriekskinderen zijn beeldende details en beklijvende zinnen te citeren, maar het gaat vooral om het contrast: de baron verzorgt Sander, terwijl elders in Leiden bij familie Zwarte thuis Saartje uiteindelijk ziek op bed belandt. Haar keel blijft branden, ze is steeds stiller. Ze overlijdt. De strekking van de tekst is onmisbaar: die dood is volstrekt onnodig. Ze is niet vermorzeld door één kwaadwillend persoon, maar door haar werk, door het systeem.  

 

Cremer richt zich vooral op de buitenkant van de personen die hij opvoert: we krijgen zoals gezegd uitgebreid mee hoe het er in de fabriek aan toegaat, en getuige de zelfredactie pielde de schrijver ook langdurig aan de details waarmee hij die nare, zware wereld overbracht. Psychologisch gezien blijven zijn personages op de vlakte, eigenlijk zijn het meer uithangborden dan volgroeide personages, en dat past heel goed bij Cremers missie: kinderen worden in zo’n fabriek inwisselbaar, daar gaat Fabriekskinderen juist over. Deze novelle draait niet om één tragische familie, integendeel, er zijn duizenden kinderen zoals Evert, Saartje en Sander, die niet de minste kans krijgen zich te ontwikkelen, die anoniem worden uitgebuit en vernietigd. Juist die inwisselbaarheid maakt Fabriekskinderen een krachtige novelle, zeker in combinatie met hoe levensecht Cremer de fabrieksverschrikkingen oproept.  

 

Cremers inspanningen hadden effect. Op 2 april 1863 ontving hij een handgeschreven brief van de minister van Binnenlandse Zaken. Johan Rudolph Thorbecke (1798-1872), die bekend is komen te staan als liberaal en als grondlegger van het parlementarisme, heeft Fabriekskinderen gelezen en dat heeft hem aan het denken gezet. ‘Ik heb de eer U mijn dank te betuigen,’ schrijft hij onder meer. En: ‘Zonder twijfel verdient de vraag of arbeid van kinderen in fabrieken, in het publiek belang, eene wettelijke regeling vordert?, ernstig overwogen te worden.’ 

 

 

Brief van de minister van Binnenlandse Zaken Thorbecke aan J.J. Cremer, 2 april 1863. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

In de jaren na Fabriekskinderen bleken Cremer en Thorbecke zeker niet de enigen die die mening waren toegedaan. Eerst werden er regels ingevoerd waarmee men de gruwelijkste randjes van kinderarbeid af schaafde. Cremer bleef zich publiekelijk over het onderwerp opwinden, hij vond serieuze verandering veel te langzaam gaan – en hij publiceerde een Openbare brief aan zijne excellentie den minister van Binnenlandsche Zaken, waarin hij de boodschap van Fabriekskinderen kernachtig herhaalde. In 1874 werd het bij wet verboden om kinderen onder de twaalf jaar in fabrieken te laten werken. Zesentwintig jaar later, toen Cremer dus al een poos was overleden, werd de Leerplichtwet ingevoerd: vanaf dat moment werd er ook niet (of nauwelijks) meer gesjoemeld met regels. Kinderen moesten in elk geval van hun zesde tot hun twaalfde naar school. De fabrieken werden voortaan bevolkt door mensen die ouder waren. 

 

Vanzelfsprekend blijft invloed lastig te meten. Zelfs bij een tekst die zo duidelijk weerklank vond als Fabriekskinderen. Je kunt immers denken: zonder Fabriekskinderen was kinderarbeid in fabrieken vast óók wel afgeschaft. Maar de tijdgeest wordt mede gevormd door literatuur. Wellicht heeft Fabriekskinderen het proces wel degelijk versneld. Wat vaststaat is dat voor grote veranderingen grote gebaren nodig zijn, en dat is precies wat Fabriekskinderen was: een groot gebaar. Over een zeer wezenlijk onderwerp dat natuurlijk nog steeds heel actueel is, zij het buiten Nederland. Ter illustratie: anno 2022 zijn er wereldwijd naar schatting 250 miljoen kinderen direct en indirect betrokken bij de kleding- en textielindustrie.  

 

Cremer schreef in de loop van zijn leven veel meer dan Fabriekskinderen. Maar deze novelle is veruit zijn bekendste werk gebleken. Want in deze tekst laat hij zien: een alarm laten afgaan is niet genoeg, je moet mensen ook zover krijgen dat ze voelen waarom iets écht erg is. Ruim een eeuw later wordt Cremer daar nog terecht om geprezen. De meest recente tekst in het Fabriekskinderen-archief: een stuk uit NRC Handelsblad, begin 21e eeuw verschenen. ‘Het kinderwetje van Van Houten kwam in 1874 tot stand nadat J. J. Cremer in zijn aandoenlijke voordracht Fabriekskinderen uit 1863 (en in persoonlijke contacten met de liberale voorman Thorbecke) de misstanden rond kinderarbeid aan de kaak had gesteld. De letteren leidden sindsdien in Nederland nooit meer zo direct tot wetgeving.’ 

 

NRC Handelsblad, 27 januari 2004. Collectie: Literatuurmuseum