Bij welke gelegenheid en van wie J.C. Bloem het kopje kreeg met het opschrift ‘Dum spiro spero’, vrij vertaald ‘Zolang er leven is, is er hoop’, is niet bekend. Wanneer er een barst in is gekomen evenmin. Zelfs of hij er ooit koffie of thee uit heeft gedronken, zou ik niet met stelligheid durven beweren. Hij hield meer van wijn en spiritualiën. Maar het devies moet hem, dichter van het ‘verlangen zonder vorm en naam’, aangesproken hebben.
Bloem was niet een bijzonder productief dichter. Tussen 1921 en 1947 publiceerde hij zes bundels waarvan de eerste, Het verlangen, met 128 bladzijden verreweg de dikste was. Zijn in 1947 verschenen Verzamelde gedichten telde 228 bladzijden. Daarna zagen nog twee heel dunne bundeltjes het licht (ik reken het ‘voor de vrienden van J.C. Bloem in den zomer van 1950’ in een oplage van slechts 75 exemplaren door A.A.M. Stols gedrukte uitgaafje Liefde niet mee). Afscheid heette zijn achtste en laatste, verschenen in het voorjaar van 1957. Hij was toen 69 en had nog ruim negen jaar te leven voordat hij op 10 augustus 1966 te Kalenberg, gemeente Oldemarkt (Ov.) de laatste adem uitblies. Bloem had, als je naar de omvang van zijn oeuvre kijkt, alle reden om zich in zijn sonnet ‘Dichterschap’ af te vragen: