Zolang er leven is, is er hoop

10 augustus 1966 overleed J.C. Bloem. Een dichter met een bescheiden oeuvre, maar wel de schrijver van een van de bekendste dichtregels uit de Nederlandse literatuur: Domweg gelukkig, in de Dapperstraat.

Bij welke gelegenheid en van wie J.C. Bloem het kopje kreeg met het opschrift ‘Dum spiro spero’, vrij vertaald ‘Zolang er leven is, is er hoop’, is niet bekend. Wanneer er een barst in is gekomen evenmin. Zelfs of hij er ooit koffie of thee uit heeft gedronken, zou ik niet met stelligheid durven beweren. Hij hield meer van wijn en spiritualiën. Maar het devies moet hem, dichter van het ‘verlangen zonder vorm en naam’, aangesproken hebben.

 

Bloem was niet een bijzonder productief dichter. Tussen 1921 en 1947 publiceerde hij zes bundels waarvan de eerste, Het verlangen, met 128 bladzijden verreweg de dikste was. Zijn in 1947 verschenen Verzamelde gedichten telde 228 bladzijden. Daarna zagen nog twee heel dunne bundeltjes het licht (ik reken het ‘voor de vrienden van J.C. Bloem in den zomer van 1950’ in een oplage van slechts 75 exemplaren door A.A.M. Stols gedrukte uitgaafje Liefde niet mee). Afscheid heette zijn achtste en laatste, verschenen in het voorjaar van 1957. Hij was toen 69 en had nog ruim negen jaar te leven voordat hij op 10 augustus 1966 te Kalenberg, gemeente Oldemarkt (Ov.) de laatste adem uitblies. Bloem had, als je naar de omvang van zijn oeuvre kijkt, alle reden om zich in zijn sonnet ‘Dichterschap’ af te vragen:

 

Is dit genoeg: een stuk of wat gedichten,

Voor de rechtvaardiging van een bestaan,

In ’t slecht vervullen van onnoozle plichten

Om den te karigen broode allengs verdaan?

 

In het sextet van het sonnet luidt zijn pessimistische conclusie:

 

Van al de dingen, die ’k in droomen zocht –

Erger: van alle, die ik wèl vermocht,

Is, nu hun tijd voorbij is, niets geworden.

 

En ik kan zelfs niet, als mijn onbevreesd

Erkennen mij verwijst naar de verdorden,

Aanvoeren: maar mijn bloei is schoon geweest.

 

  (uit: Sintels, 1945)

 

Hij nam het gedicht op in Doorschenen wolkenranden, een bloemlezing uit eigen werk, in maart 1958 verschenen in de fameuze Ooievaar-reeks (in die pocketreeks kon je voor weinig geld kennismaken met proza en poëzie van de belangrijkste schrijvers van vroeger en nu). Als je die bloemlezing doorbladert, kom je de ene na de andere vaak geciteerde regel tegen: ‘Altijd dit leege hart, altijd’, ‘Voorbij, voorbij, o en voorgoed voorbij’, ‘Schoon en stralend is, gelijk toen, het voorjaar’, ‘En dan: ’t had zooveel erger kunnen zijn’, ‘Denkend aan de dood kan ik niet slapen’, en natuurlijk ‘Domweg gelukkig, in de Dapperstraat’. Die laatste regel is in 1990 zelfs de titel geworden van een vele malen herdrukte bloemlezing van de bekendste gedichten uit de Nederlandse literatuur. Zo bekeken zijn die ‘stuk of wat gedichten’ zo beroerd nog niet. Niet het vele is goed, maar het goede is veel.

 

En toch. Bloem heeft een naam opgebouwd als luiaard, een groot verwend kind dat met zo weinig mogelijk inspanning in zijn levensbehoeften wilde voorzien. Het liefste zou hij een mecenas gehad willen hebben, zodat hij zich helemaal aan zijn grootste passie kon wijden: het kopen en lezen van boeken. Als zoon van de burgemeester van Oudshoorn, een klein plaatsje bij Alphen a/d Rijn, groeide hij op in een beschermd milieu. Hij ging naar de hbs in Leiden, bleef zitten in de vierde klas en zakte daarna voor zijn eindexamen. In Amersfoort, waarheen het gezin inmiddels verhuisd was, deed hij het jaar over en slaagde alsnog. Omdat hij wilde gaan studeren – Nederlands, maar dat was tegen de zin van zijn vader – moest hij eerst staatsexamen gymnasium doen.

 

Pas in 1909, hij was toen 22, rondde hij zijn middelbareschooltijd met succes af. Met weinig animo begon hij aan een studie rechten in Utrecht. Op 10 mei 1916 slaagde hij voor het doctoraal examen en op 30 november van hetzelfde jaar promoveerde hij op stellingen. Met diezelfde stellingen overigens had zijn vriend, de dichter P.N. van Eyck, op 23 april 1914 in Leiden al de doctorsgraad behaald. Daarna begon een leven bestaande uit een aaneenschakeling van heel en half mislukte baantjes, en betrekkingen die hij met stijgende weerzin vervulde, totdat hij op 1 september 1946 voorgoed ambteloos werd na eervol ontslag op eigen verzoek. Voor zijn inkomsten was hij vanaf die tijd naast een bescheiden pensioentje afhankelijk van schrijfwerk, in hoofdzaak vertalingen, en financiële bijdragen van vrienden.

 

Foto van J.C. Bloem op zijn studentenkaart. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Clara Eggink over literaire roddels en ‘dat gepubliceer van zaken die niks met letterkunde te maken hebben’

Lees ook

Bloem debuteerde in december 1910 met twee gedichten in het tijdschrift De Beweging, nadat hij al vijf jaar vergeefs pogingen had gedaan werk gepubliceerd te krijgen. Met enige regelmaat bleef hij in de daaropvolgende jaren aan dit en andere tijdschriften meewerken, maar zijn eerste bundel verscheen zoals gezegd pas in mei 1921. Als het alleen aan hemzelf gelegen had, was die bundel niet totstandgekomen, omdat inmiddels ‘een ongelooflijk taedium [walging] van verzen, in de eerste plaats van de mijne’ zich van hem meester had gemaakt. Dankzij de hulp bij het vergaren van de verspreid gepubliceerde gedichten en het maken van de selectie door de typograaf Jan van Krimpen met wie hij bevriend was, kwam het er toch van. Met deze publicatie sloot hij zijn eerste en in kwantitatief opzicht vruchtbaarste dichterlijke periode af.

Op 4 november 1926 trouwde Bloem in Rotterdam met de schrijfster Clara Eggink. Hij was 39, zij 20. Uit dit huwelijk, dat in 1932 werd ontbonden, werd in september 1927 een zoon geboren die na de scheiding bij hem bleef wonen. Tezelfdertijd werd hij ontslagen als nachtredacteur buitenland van de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Aan de financieel penibele situatie kwam in mei 1928 een eind door een benoeming tot griffier bij het kantongerecht De Lemmer. Die plaats in het hoge Noorden beschouwde hij als een ballingsoord.

Niettemin raakte hij na jaren van zeer geringe productiviteit als dichter weer geïnspireerd, wat leidde tot zijn tweede dichtbundel, Media vita (1931). De gedichten zijn over het algemeen veel korter dan die uit zijn debuut, pregnanter ook. Ze dragen de kenmerkende toon van berusting en gelatenheid, altijd fraai geformuleerd:

 

 

Vermaning

 

  Wat klaagt ge, o zwakke ziel, nu dat de zon gaat dalen?

  De dag was lang en heet, en zijn geluk niet veel –

  Maar laat den ijdelen hun veege zegepralen:

  Beetren zijn heengegaan, en met een minder deel.

 

In 1931 werd Bloem overgeplaatst naar Breukelen, een stuk dichter bij de bewoonde wereld, maar de rechtbank aldaar werd in 1934 opgeheven. Hij verhuisde naar Den Haag waar hij na een korte periode op wachtgeld een aanstelling kreeg bij het ministerie van Sociale Zaken. Clara Eggink woonde kortstondig bij hem in. In 1937 ging hij op de Duinlaan in Kijkduin wonen. Zijn zoon Wim speelde daar dikwijls met zijn leeftijdgenoot Ben Brinkel, die later onder de naam Michel van der Plas furore als dichter en tekstschrijver zou maken. 

 

In de loop van de jaren twintig koesterde Bloem, opgegroeid in een conservatief milieu, een groeiende sympathie voor de Action Française van de schrijver Charles Maurras. Hij deelde de afkeer van zowel het liberalisme als het socialisme met deze reactionaire beweging. In 1933 werd hij lid van de NSB, maar toen hij ontdekte dat partijleider Anton Mussert nog nooit van Maurras had gehoord, keerde hij zich van de beweging af.


Media vita werd door onder meer Slauerhoff en Engelman lovend besproken, maar Martinus Nijhoff was in De Gids uiterst kritisch: hij sprak van ‘ironische onmanlijkheid’ en van ‘een armoedige retoriek, lang niet op het vroeger peil.’ Hoewel deze scherpe recensie een domper geweest moet zijn, bleef Bloem, zij het spaarzaam, gedichten schrijven. In 1937 verscheen De nederlaag, een veelzeggende titel. Onmacht, eenzaamheid, dood zijn kernwoorden. Na deze bundel volgden nog drie bundeltjes waarin de thematiek niet wezenlijk veranderde. Op 16 oktober 1946 tekende hij een contract met Stols voor de uitgave van zijn Verzamelde gedichten.

 

 

Typoscript. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Pas betrekkelijk laat in zijn carrière kreeg het werk van Bloem bekendheid bij een breder publiek. Zijn Verzamelde gedichten werden een aantal malen herdrukt, de eerder genoemde bloemlezing Doorschenen wolkenranden bracht het binnen veler bereik. Hij kreeg erkenning van officiële zijde door de toekenning van de Constantijn Huygens-prijs in 1949, de P.C. Hooft-prijs in 1952 en de Prijs der Nederlandse Letteren in 1965.

 

Na een aantal omzwervingen (hij woonde onder andere enige tijd in het Witsen-huis – niet ver van de Dapperstraat! – in Amsterdam) vestigde hij zich in 1959 in een boerderijtje in Kalenberg waar Clara Eggink vlakbij in een woonboot woonde. Zij heeft hem tot zijn dood verzorgd. Ze liggen naast elkaar begraven op de Algemene Begraafplaats te Paasloo.