Clara Eggink over literaire roddels en ‘dat gepubliceer van zaken die niks met letterkunde te maken hebben’

‘Je bent een stomme hond omdat je je, toen je je essay over Jacques ging schrijven, niet tot mij gewend hebt,’ brieste Clara Eggink tegen Guus Sötemann na publicatie van zijn biografisch essay over haar overleden ex-man, J.C. Bloem. In hun briefwisseling komt de eigenlijke reden van haar boosheid boven tafel.

 

Moppen op papier: Kleine grapjes over grote mensen van Clara Eggink

Lees ook

Het is blijkbaar je lot wanneer je als schrijvende vrouw relaties aangaat met beroemde dichters: je eigen werk verdwijnt naar de achtergrond. Het overkwam ook Clara Eggink (1906-1991), die achtereenvolgens in het huwelijk trad met de dichters J.C. Bloem en Jan Campert. Zelfs het Literatuurmuseum vermeldt in Egginks biografie eerst haar verbintenis met deze twee heren voordat informatie over haar eigen werk wordt gegeven.

 

En dat terwijl Eggink gedichten en kritieken publiceerde in vooraanstaande tijdschriften als De Gids, Forum en Bzzlletin. Ze werkte voor dagbladen als De Telegraaf en De Stem en verzorgde twintig jaar lang een boekenrubriek in het Leidsch Dagblad. Ze schreef meerdere dichtbundels, ontving verschillende prijzen, was driemaal jurylid voor de P.C. Hooft-prijs en nam van 1945 tot 1955 zitting in het bestuur van de Vereniging voor Letterkundigen. Maar bovenal vertaalde ze bijna vijftig canonieke romans naar het Nederlands – denk bijvoorbeeld aan werk van Guy de Maupassant, Dostojevski, Ernest Hemingway, Joseph Conrad en de gezusters Emily en Charlotte Brontë.

 

En toch blijft de neiging bestaan de nadruk te leggen op haar huwelijken met Bloem en Campert. Toegegeven: bij wie roept het niet een Goede Tijden, Slechte Tijden-achtige opwinding op wanneer we als lezers een glimp opvangen van de wereld waarin gerespecteerde schrijvers en dichters door elkaar krioelen, elkaar tegenkomen op verjaardagen en feestjes, door gemeenschappelijke auteursvrienden aan elkaar worden voorgesteld, en vriendschappen, relaties, soms zelfs affaires met elkaar aanknopen? Het toneelpodium van schrijvend Nederland blijkt kleiner dan gedacht, waardoor grote namen gemakkelijk op elkaar stuiten, als botsautootjes op een te kleine dorpskermis.

 

 

De neiging blijft bestaan de nadruk te leggen op Clara Egginks huwelijken met J.C. Bloem en Jan Campert

 


En dan zijn er, in het geval van deze twee huwelijken van Eggink, nog meer versterkende roddelomstandigheden. Op 4 november 1926 trad ze op twintigjarige leeftijd in het huwelijk met Jacques Bloem – hij was bijna twee keer zo oud. Na een jaar kregen ze een zoon, Wim. Toch was hun huwelijk bijzonder ongelukkig, en het werd zes jaar later ontbonden. Ze bleven vrienden, en na drie jaar trokken ze opnieuw bij elkaar in. 


Het was in deze huiselijke situatie dat ze nog geen anderhalf jaar later, op 16 september 1936, met Jan Campert trouwde. Hij ging bij het gezin wonen. De twee mannen konden wonderlijk goed met elkaar overweg, en Bloem maakte dan ook niet veel haast om te vertrekken. Toch hield ook dit huwelijk niet lang stand: slechts enkele jaren later gingen ze weer uit elkaar. Twintig jaar later vond Eggink een rustplaats voor haar boot in het Overijsselse Kalenberg, midden in nationaal park de Weerribben. Daar trok Bloem bij haar in; hij bleef er wonen tot hij er in 1966 overleed. Eggink werd in 1991 naast haar voormalig echtgenoot in Paasloo begraven.
 

Clara Eggink, Jan Campert en J.C. Bloem. Foto: collectie Literatuurmuseum

 

Bloem en Eggink lieten elkaar, kortom, niet los. Dat blijkt ook uit de briefwisseling tussen Eggink en neerlandicus en vertaler Guus Sötemann, met wie zij eind jaren vijftig een kortstondige relatie had. Hij kende het werk en leven van J.C. Bloem goed: hij schreef meerdere boeken over de dichter. Tussen de drie bestond geen warme band: toen Sötemann begin jaren zeventig een uitgebreid biografisch essay voor het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde wijdde aan de inmiddels overleden Bloem, klom Eggink verontwaardigd in haar pen. ‘Je bent een stomme hond omdat je je, toen je je essay over Jacques ging schrijven, niet tot mij gewend hebt,’ brieste ze. Blijkbaar koos Sötemann er liever voor ‘dubieuze bronnen’ te raadplegen. Hij had moeten weten dat ze wel degelijk in staat zou zijn ‘alle controversen opzij te zetten als er een goed stuk werk gemaakt moet worden’ – ongetwijfeld verwijzend naar hun relatie vele jaren eerder. Ze bespeurde ‘aperte fouten’ in het betreffende stuk en was bovendien verbolgen over het feit dat haar niet eens een exemplaar van het stuk was toegestuurd. Ze was zo boos dat ze het woord ‘aperte’ verkeerd schreef en met pen moest verbeteren.

 

Dat het hele voorval Eggink werkelijk kwaad maakte, blijkt wel uit het feit dat ze dreigde ‘de doorslag van deze brief op het museum [te] laten deponeren’ – hiermee bedoelde ze ongetwijfeld het Literatuurmuseum, toen nog het Letterkundig Museum geheten. (Interessant genoeg kwam de brief uiteindelijk niet via Eggink, maar via Sötemann in het archief terecht.) Zelfs een verontschuldigende reactie van Sötemann kon haar niet vermurwen. Hij deed een poging tot verzoening door de nadruk op hun ongetwijfeld gezamenlijke doel te leggen: ‘dat er een zo goed mogelijk beeld van Jacques ontstaat’.


Jacques’ ‘secretieve’ karakter had Sötemann als biograaf in de weg gezeten, gaf hij toe. Het was een dilemma: zo in het leven van een schrijver te duiken die daar niet om vroeg, maar zelf ook wel degelijk die interesse in het leven en werk van andere grote dichters toonde. De biograaf verontschuldigde zich opnieuw voor zijn gebrek aan bronvermelding en contact met Eggink en sloot – al dan niet gespeeld – met gebogen hoofd af. 

 

De briefwisseling tussen Eggink en Sötemann. Collectie: Literatuurmuseum

 

Clara Eggink door Willy Rieser

Bekijk het portret in de Schrijversgalerij

Toch was Eggink niet tevreden. Ze voelde zich weggezet, eiste nogmaals erkenning van de feitelijke onjuistheden in simpel na te zoeken zaken als namen en jaartallen. In deze brief komt echter ook de eigenlijke reden van haar boosheid boven tafel: de zaak zit haar ook hoog omdat ze ‘hoe langer hoe meer de pest krijg[t] aan dat geschrijf beter geklets (hiervan beschuldig ik je maar heel gedeeltelijk) over mensen die eens geschreven hebben en dat gepubliceer van zaken die in wezen niks met letterkunde te maken hebben’. 


Eggink wordt, kortom, ronduit giftig van het eeuwige geroddel in de literaire wereld – een circuit waaraan ze met haar huwelijken en relaties met mannen uit het boekenvak zelf ook ten prooi is gevallen. Wellicht valt deze aanval op Sötemann dan ook niet enkel te relateren aan diens schrijven over haar ex-echtgenoot Bloem, maar ook aan het gepraat over haar eigen persoon. Met dank aan haar wankelende relaties met die twee dichtersmannen, die iedere biografie over haar domineren. De naarstige zoektocht naar de Goede Tijden-factor in de werkelijkheid, die blijkt van alle tijden.