Iedere jeugd kent een decor van aanwezigheden op afstand. Mensen – of dingen – die er zijn en tegelijk niet, en die zo innig met een bepaalde periode zijn verbonden dat ze die voor altijd in zich lijken te dragen. Het kunnen objecten zijn, een specifieke straat, een huis waar je langsreed op de fiets onderweg naar school, zelfs een boom. Of soms, zoals in mijn geval, een stem.
Toen ik jong was tenniste ik veel. Drie, vier keer per week bracht mijn moeder me naar training, ver buiten het dorp waar we woonden. In het weekend waren er wedstrijden. Ook in de winter. Ze waren in het hele land en ik herinner me de schier eindeloze autoritten ernaartoe. Ik wil maar zeggen: toen ik jong was stond de radio vaak aan.
Op de zaterdagochtenden was er altijd een stem die ik herkende uit duizenden, en waar ik stiekem naar verlangde. Het was de stem van een man. Met de voor hem kenmerkende slepende dictie sprak hij over de boeken die hij had gelezen. Nee, hij sprak niet, hij predikte, prees en fulmineerde, en hij was nauwelijks te stoppen. Zo begeesterend en bevlogen als hij heb ik nooit meer iemand over romans of poëzie horen praten. Dankzij Martin Ros werd een jongen van dertien voor het eerst van zijn leven nieuwsgierig naar literatuur.
‘Mieke, heb ik nog tijd, ik móet nog een boek noemen, nog eentje, het is een misdaad om dit boek te veronachtzamen, Mieke...’ In die trant ging het door, volgens een vast stramien. Week na week negeerde Ros heldhaftig de maningen om het vooral bondig te houden, en overschreed als een ware fakkeldrager voor de letteren de hem toebemeten radiominuten. Aan alles merkte je: die man is boeken.