Brieven van de ‘ontaarde vader’ Faverey: ‘Zal Hans goed eten en braaf en zoet zijn?’

De gedichten van Hans Faverey kunnen op verschillende manier worden gelezen. Philip Huff bekijkt de brieven en tekeningen die Favereys vader naar hem stuurde vanuit Suriname en vraagt zich af: Wat voor mogelijkheden biedt kennis over de band tussen vader en zoon bij lezing van het werk?

 

Dolfijn en dichter: ‘Dolfijn, zeg eens bal. B / a / l. Hé, dolfijn, zeg nou eens bal’

Lees ook

Twee jaar geleden vroeg Spui25, een academisch-cultureel podium in Amsterdam, mij om een bijdrage aan een avond rondom de dichter en psychotherapeut Hans Faverey. Directe aanleiding was de verschijning van een bloemlezing samengesteld door Marita Mathijsen. Ik vind dat soort avonden vaak even gelijksoortig als pijnlijk: de overleden auteur krijgt een hagiografie en het werk wordt gelijkgesteld aan dat van andere, beroemdere internationale auteurs en bijgezet in een denkbeeldig pantheon.

 

Toch wilde ik komen. Favereys werk fascineert me, ten eerste omdat ik, hoewel een liefhebber, het niet zo goed ken als bijvoorbeeld dat van Kouwenaar, ten tweede omdat ik niet zoveel over hém weet en de biografische gegevens spaarzaam zijn. De consensus over Favereys werk was lang dat de werkelijkheid van zijn gedichten exclusief uit taal bestaat, dat er geen enkele buitentekstuele werkelijkheid is waarmee het een relatie onderhoudt. In de jaren negentig en nul kantelde dat beeld over de radicale autonomie van het werk gelukkig.

 

Werk komt voort uit een leven. Criticus Rein Bloem constateerde in zijn essay ‘Ademhalingsoefeningen’ in de jaren zeventig al dat Favereys beroemde cyclus over het spraakvermogen van de dolfijn rechtstreeks verwijst naar een wetenschappelijk onderzoek naar mogelijke menselijke taalverwerking bij dolfijnen, besproken in niet één maar twee boeken, die allebei in Favereys bibliotheek stonden. Zijn werk verwijst hier dus direct naar de realiteit. We hebben hier, in Bloems woorden, te maken met ‘de naakte werkelijkheid die hier zomaar het autonome universum’ van de poëzie binnendringt.

 

Favereys boeken over mogelijke menselijke taalverwerking bij dolfijnen

 

Dit ‘zomaar’ van Bloem doet denken aan een ‘of-dit-of-dat’-lezing, terwijl ik zou pleiten voor ‘en-en’: en de gedichten van Faverey verhouden zich tot de realiteit én hun woorden vormen een eigen werkelijkheid. Wat Faverey zelf zei (in een interview met Soma): ‘Woorden hebben geen echte betekenis. Woorden hebben alleen betekenis in relaties.’

 

Favereys gedichten, verschenen tussen 1962 (zijn debuut in het literaire tijdschrift Podium, met Gerrit Kouwenaar als redacteur) en 1990, toen twee dagen voor zijn dood zijn laatste bundel verscheen, kunnen op verschillende manier worden gelezen. Bijvoorbeeld als ‘objecten van taal’, als bespiegelingen op het zenboeddhisme, of in het licht van de Caraïbische traditie. Of in het licht van Favereys leven, natuurlijk. Zijn broer Robby, zelf ooit ook gedebuteerd als dichter, kwam wat vertellen over de naam Faverey en de familie, net als Erik Lindner, die dit in zijn geweldige artikel ‘De verborgen Surinaamse geschiedenis van Hans Faverey’ in De Parelduiker had onderzocht. Ik hoopte nog iets meer te weten te komen over, bijvoorbeeld, de banden van Faverey met zijn broers en ouders.

 

Daarom, dacht ik, is het wellicht interessant naar de avond te gaan. Ik accepteerde de uitnodiging. Ik dacht niet dat ik Hans Favereys hele leven zou leren kennen. Ik wilde gewoon graag wat aanknopingspunten waaraan ik enkele gedichten kon verbinden. Maria Barnas schreef dat het niets toevoegt aan de beleving van een gedicht als een mogelijke lezing van een gedicht geworteld blijkt in het leven van de dichter. Ik denk dat het werk juist indrukwekkender wordt, een extra dimensie krijgt zoals een regenboog ook een regenboog blijft als je begrijpt hoe en waar die ontstaat. Het maakt gedichten juíst groter, ruimer. De dichter maakt het particuliere groter door er een gedicht van te maken, en de lezer maakt het nog weer groter door meerdere mogelijke interpretaties te onderzoeken. ‘Kennis nemen van een leven kan maken dat mensen gegrepen raken door het werk, er meer van willen weten,’ schrijft Lindner.

 

Faverey wilde niet dat er veel bekend was over zijn levensloop

 

Ik pleitte dus in mijn bijdrage die avond voor een heel persoonlijke lezing van het werk van Faverey, zowel vanuit de dichter – ik verlang naar een biografie – als vanuit de lezer (een ander verhaal). Bloemlezer Mathijsen richtte zich begrijpelijkerwijs op de beweegredenen voor haar bloemlezing, de overeenkomst in hun werkproces, een van selectiviteit: ‘duizenden papieren heb ik gevonden […] met allemaal pogingen om te pakken wat hij moest pakken’, en zei dat Faverey ook niet wilde dat er veel bekend was over zijn levensloop. Erik Lindner had het over de Franse vertaling van Favereys poëzie. Piet Gerbrandy concentreerde zich op het werk. Al met al weinig biografie. Zo bleef Faverey een mysterie.

 

De eerste keer dat ik voor het archief van Faverey naar het Literatuurmuseum kwam, had een medewerker de liefdesbrieven klaargelegd van Faverey en zijn vrouw, de dichteres en vertaalster Lela Zeckovic. De twee ontmoetten elkaar tijdens zijn zomervakantie achter het IJzeren Gordijn. Talloze vellen luchtpostpapier waarin Hans en Lela, van oorsprong Kroatische,in het Engels correspondeerden. Het voelde te intiem en vooral als te veel.

 

De tweede keer bekeek ik een fotoboek van Favereys reis naar Suriname, in 1980. Mooie platen van de twee geliefden in een tropisch land, maar geen ingang tot het werk, dacht ik.

 

 

Fotoboek van Favereys reis naar Suriname

 

Hans’ vader, Anton, schreef zijn beide zoons en vrouw brieven, beginnend in 1940, tot diep in de jaren zestig. De toon van de brieven verandert, de tekeningen blijven. De derde keer kreeg ik deze brieven van ‘paps’ onder ogen, gericht aan Hans en zijn broertje. Faverey senior was onderwijzer, muzikant en kunstenaar en de brieven bevatten allerlei tekeningen van Suriname, van de flora (planten, bomen), fauna (vissen, vogels, mensen). Wat voor mogelijkheden biedt kennis over de band tussen vader en zoon bij lezing van het werk?

 

Hans Faverey kwam in 1939, vlak voor de Tweede Wereldoorlog, als vijfjarig jongetje met zijn jongere broer Bob en hun moeder vanuit Paramaribo naar Nederland. Zijn vader zou snel volgen en schrijft zijn vrouw en kinderen ondertussen brieven. Door zijn afwezigheid in het dagelijks leven is er, ironisch genoeg, veel van hem te vinden in het archief meer, bijvoorbeeld, dan van moeder Lieneke, die haar kinderen in haar eentje opvoedde. Uit de brieven komt niet alleen een beeld van Anton naar voren, maar met de jaren ook van Hans verschuivende opvattingen over zijn vader.

 

‘Ik heb gehoord van jullie weglopen,’ schrijft Anton in april 1940. ‘En in water lopen.’ En dan, geen vermaning, maar: ‘Dank voor jullie lieve brief en de tekening. Ik heb ook een krekel voor jou gemaakt.’ In eerste aanleg de vader niet als autoritair figuur, maar als artistiek voorbeeld. ‘Zal Hans goed eten en braaf en zoet zijn? Paps verlangt zo erg naar Hans en Beep [Bob] Misschien kom ik heel gauw naar Holland. […] Zullen jullie niet vechten?’

 

Anton blijft schrijven en tekenen: ‘Dag Hans, hoe gaat het met jou en Beep? Ik heb een boontjesdief voor je getekend.’ En: ‘Bob, hier zie een plekje in het oerwoud.’

 

Het is of de vader zijn zoons hun geboorteland niet wil onthouden, of niet wil dat ze het vergeten. Over de boontjesdief schrijft hij: ‘Het is zo’n vogeltje als wij onder ons dak hadden’. Hij correspondeert ook met Lieneke. Het gezin woont inmiddels in Amsterdam. Hij stuurt haar een mooie tekening van een meisje en schrijft achterop: ‘Lieneke, hier een Indiaantje voor jou. Flink zijn. Alles komt in orde. Bij mij gezondheid goed. Daag, je Ton.’

 

Prenten van Anton Faverey

 

Maar toen brak de Tweede Wereldoorlog uit en bleef Anton in Suriname. Het gezin fietste van Amsterdam naar Gramsbergen, waar de moeder vandaan kwam. In mei 1946, een jaar na de Bevrijding, informeert Anton hoe het in Nederland gaat, en of ze zijn vorige brief hebben ontvangen. Hij stuurt een tekeningetje mee van een visje uit de Surinamerivier en vraagt hoe het op school gaat.

 

Later die zomer volgt een brief aan Hans. Anton schrijft dat hij niet weet wanneer hij komt, omdat er niet elke maand een boot naar ‘Holland’ gaat, en dat de meeste plaatsen door Curaçao worden ‘besproken’ […] ‘Zul je nog een beetje geduld hebben met mijn komst naar Holland? Bid maar dat het heel gauw mag gebeuren.’

 

Dit klinkt in mijn oren niet als iemand die na de oorlog zijn uiterste best doet zich in het verre Holland weer bij zijn gezin te voegen.

 

Anton refereert aan brieven van Lieneke, die hem op de hoogte houdt over hun verwikkelingen, maar hem ook verwijt haar voor de gek te houden met zijn beloftes snel naar Nederland te komen.

 

Zo tekenen zich de contouren af van een gezin dat door afstand steeds meer uiteenvalt. Een fragment: ‘Ik ben bang voor deze sprong aan de eene kant zoveel waarnaar ik verlang en aan de andere kant een klein salaris op een voor mij vreemde plek.’

 

In september 1953, meer dan een week na Hans’ twintigste verjaardag, schrijft zijn vader uit Paramaribo: ‘Je verjaardag is al gepasseerd maar door veel drukte en moeilijkheden en teleurstellingen heb ik je nog niet gefeliciteerd.’ Wat volgt is praktisch advies over ‘ontwijking’ van de dienstplicht.

 

De tekeningen zijn inmiddels gestopt, al volgt er eind 1954 een mooi handgetekend kaartje met de beste wensen voor het nieuwe jaar.

 

Hans moet niet denken dat zijn vader nooit aan hem denkt, hij is nog steeds dezelfde vader, hij houdt nog altijd evenveel van hem

 

In 1958 willen Hans en Lela trouwen. Hij heeft daarvoor onder meer zijn geboorteakte nodig. Alleen zijn vader kan hem helpen.

 

Datzelfde jaar schrijft Anton ook deze brief: ‘Beste jongen! Zeer blij met jouw brief. Kun je je dat voorstellen? Je beschouwt mij natuurlijk als een ontaarde vader, een soort duivel misschien, die je nauwelijks kent en die nooit iets voor jou gedaan heeft na zijn 5e jaar. Ik kan me dat best indenken en wellicht had ik dezelfde gedachten gehad als jij als ik in jouw schoenen gestaan had. Daarom kan ik deze brief in een rustige stemming schrijven.’

 

Antons antwoord maakt de inhoud van Hans’ brief gedeeltelijk duidelijk: Hans moet niet denken dat zijn vader nooit aan hem denkt, hij is nog steeds dezelfde vader, hij houdt nog altijd evenveel van hem. Hij verwijt zijn zoon wél het een ander. Anton klinkt hier als iemand die terechte of onterechte kritiek weerlegt door zélf met verwijten te komen.

 

In oktober van dat jaar volgt een telegram van de Burgerlijke Stand en het Bevolkingsregister: als Hans 3,80 Sur.Crt. betaalt, zal aan zijn verzoek worden voldaan.

 

Twee maanden later komt er een onkarakteristiek slordig geschreven brief, die weerleggingen bevat van impliciete verwijten, onnavolgbare overwegingen over geld en ook zalvende woorden: ‘Heel snel zullen we met elkaar praten, Hans. God helpt zichtbaar.’

 

Volgens Lindner komt Anton in 1960 dan toch naar Nederland. Hij gaat in Rijswijk wonen, maar met een andere vrouw, niet de moeder van Hans en Bob, noch die van Robby. Als Hans zijn vader ontmoet, leidt dit tot een gigantische ruzie. Lindner: ‘Wat zich er heeft afgespeeld, laat zich raden, alle verwijten. Erna zal de familie elkaar voor lange tijd niet meer zien.’

 

Twee jaar later jaar zou Hans Faverey dus in Podium debuteren als dichter. In 1968 verscheen zijn eerste bundel, geacquireerd door Remco Campert, met daarin dit gedicht:

 

 

  Met een zwaar geblinddoekte mol

 

  de mist in .

  Wat doen?

 

  (Ik voel hier niets voor).

 

 

Mijn kleine ronde grasduinen door de brieven van Faverey opent de mogelijkheid van een autobiografische lezing van dit gedicht. Favereys vader bestaat, maar in Hans’ leven is hij voornamelijk afwezig, zoals de mol ondergronds leeft. Antons enige aanwezigheid in Hans’ leven is door middel van zijn brieven, maar daar is hij, als mol, bijkans blind, omdat hij niets van Hans weet. Kan het zijn dat de zoon Faverey het hier over zijn vader heeft? Anton lijkt, in de woorden van Lindner, een fantast. Met zo iemand de mist ingaan, daar voelt de dichter niets voor.


 

Foto van Hans Faverey met zijn vader Anton uit het fotoboek van zijn reis door Suriname