Dolfijn en dichter: ‘Dolfijn, zeg eens bal. B / a / l. Hé, dolfijn, zeg nou eens bal’
Twee jaar geleden vroeg Spui25, een academisch-cultureel podium in Amsterdam, mij om een bijdrage aan een avond rondom de dichter en psychotherapeut Hans Faverey. Directe aanleiding was de verschijning van een bloemlezing samengesteld door Marita Mathijsen. Ik vind dat soort avonden vaak even gelijksoortig als pijnlijk: de overleden auteur krijgt een hagiografie en het werk wordt gelijkgesteld aan dat van andere, beroemdere internationale auteurs en bijgezet in een denkbeeldig pantheon.
Toch wilde ik komen. Favereys werk fascineert me, ten eerste omdat ik, hoewel een liefhebber, het niet zo goed ken als bijvoorbeeld dat van Kouwenaar, ten tweede omdat ik niet zoveel over hém weet en de biografische gegevens spaarzaam zijn. De consensus over Favereys werk was lang dat de werkelijkheid van zijn gedichten exclusief uit taal bestaat, dat er geen enkele buitentekstuele werkelijkheid is waarmee het een relatie onderhoudt. In de jaren negentig en nul kantelde dat beeld over de radicale autonomie van het werk gelukkig.
Werk komt voort uit een leven. Criticus Rein Bloem constateerde in zijn essay ‘Ademhalingsoefeningen’ in de jaren zeventig al dat Favereys beroemde cyclus over het spraakvermogen van de dolfijn rechtstreeks verwijst naar een wetenschappelijk onderzoek naar mogelijke menselijke taalverwerking bij dolfijnen, besproken in niet één maar twee boeken, die allebei in Favereys bibliotheek stonden. Zijn werk verwijst hier dus direct naar de realiteit. We hebben hier, in Bloems woorden, te maken met ‘de naakte werkelijkheid die hier zomaar het autonome universum’ van de poëzie binnendringt.