Als late twintiger las ik Is dit een mens van Primo Levi. Een passage daarin keerde me binnenstebuiten. Voor het eerst drong de onbestaanbaarheid van oorlog, de verdorvenheid, echt diep tot me door. Voor het eerst was mij duidelijk dat er een wereld was voor en een wereld na de Holocaust:
Om terug te komen bij de Bude moeten we een terrein over dat volgestapeld ligt met ijzeren balken en stutten. De staalkabel van een windas verspert ons de weg. Alex pakt hem beet om erover heen te klimmen, Donnerwetter, hij bekijkt zijn hand, die zwart is van de smeerolie. Intussen ben ik bij hem gekomen. Zonder haat en zonder hoon veegt Alex de hand schoon op mijn schouder, eerst de palm, dan de rug; en hij zou hoogst verbaasd zijn, die onschuldige bruut Alex, als iemand hem zou zeggen dat het die daad is waarnaar ik hem nu oordeel, hem [...] en de ontelbare anderen die waren zoals hij, groot en klein, in Auschwitz en overal.
De ‘ik’ wordt gebruikt als een vuildoek. Een voorwerp om smeer aan af te vegen. Terloops gebeurt dit, het resultaat van jarenlange indoctrinatie. Hoe krijgt een systeem iemand zover dat hij gelijkwaardige mensen zo minderwaardig vindt?
In het archief van het Literatuurmuseum ligt een brief van de Joodse advocaat Abel J. Herzberg, gedateerd 12 mei 1945. Een broos vergeeld papier. De brief is gericht aan excellentie Pieter Sjoerds Gerbrandy, op dat moment de premier van Nederland. De diepmenselijke toon van het schrijven blaast het kippenvel op mijn huid.
Op 11 april 1945 verlaat een volgeladen trein het Duitse kamp Bergen-Belsen. Aan boord meer dan tweeduizend Joden. Een dodentrein: ruim vijfhonderd inzittenden sterven tijdens de twaalf dagen dat de trein door Duitsland rijdt. Door een gebrek aan water en eten en de algehele afwezigheid van medische zorg.
De trein wordt op 23 april door de Russen onderschept in de onbeduidende Duits-Poolse grensplaats Tröbitz, tegenwoordig alleen bekend vanwege deze trein. De Joden worden bevrijd; niet langer zijn ze Duits bezit waarmee je alles mag doen: vernietigen, verschepen. Nee, ze zijn vrij. Maar wat nu? Hoe komen ze thuis?
Zin na zin toont waardigheid en veerkracht. De dood, die zo gruwelijk aanwezig is geweest, zit verborgen in bijzinnen
Abel J. Herzberg voert het woord namens de groep. Hij vraagt premier Gerbrandy om hulp bij hun repatriëring. In ambtelijke bewoordingen, zonder dramatiek. Zin na zin toont waardigheid en veerkracht. De dood, die zo gruwelijk aanwezig is geweest in het kamp, in de trein, zit verborgen in bijzinnen.
Hoe is het mogelijk dat iemand zo kort na al dat leed zo kan schrijven? De Joden zijn weggevaagd, verdelgd. Hun menswaardigheid is categorisch ontkend. Bij monde van Herzberg eisen ze niet op luide toon hulp, ze smeken er ook niet om. De brief is volstrekt in balans. Hoopvol wordt de blik vooruit gericht.
Herzberg schrijft: ‘Met de diepste ontroering hebben we vernomen van de beproevingen in het vaderland en met de grootste vreugde van zijne bevrijding, eene vreugde die ons temeer vervulde omdat wij weten dat de Joden die naar Nederland zullen terugkeren in de herwonnen vrijheid ten volle zullen delen.’ Hij weet op dat moment dat er veel verzwakte bondgenoten tijdens de reis naar het vaderland alsnog zullen te komen overlijden. ‘Onze toestand maakt spoed ten hoogst noodzakelijk,’ benadrukt hij.
Een zuiverder bewijs van menselijkheid dan deze brief heb ik zelden onder ogen gehad.