Het schriftje van Josepha Mendels vol met passages van haar literaire helden
Ik stel me voor dat je voor de spiegel staat. Het is 1981, je bent negenenzeventig en verblijft een week in Nederland ter promotie van je biografie. Straks, als de journalist er is, dan bellen ze naar je kamer. Je zal naar beneden komen met de trap – de lift maakt oud –, jullie zullen in de lobby plaatsnemen en dan begint het schaakspel, het toneelstuk waarbij jij doet of je niet weet wat de journalist vragen zal, terwijl zij doet of ze niet weet welke antwoorden jij zal geven. Dat weet ze wel. Er is een dikke knipselmap – de journalist weet wat anderen geschreven hebben en zij zal hetzelfde schrijven, alsof háár publiek geen andere kranten leest en misschien is dat ook wel zo; ze zijn zo bekrompen in Nederland.
Jij vindt het allemaal best. Je weet wat je te doen staat. Bij de onvermijdelijke vraag ‘hoe je jeugd was’ zul je vertellen hoe je jezelf voor het eerst in het water van de IJssel zag. Je was vijftien en realiseerde je plotsklaps dat je geen schoonheid was: die onderkin, die haakneus – bij de gedachte aan de aanblik ril je nog steeds wel eens. Daarna zal je beschrijven hoe mooi de andere kinderen op de meisjesschool waren (en wie weet ook hoe erotisch ze bewogen), je zal zeggen dat je je altijd een buitenbeentje waande, dat je je vader als kind vertelde dat je zeventien kinderen van zeventien mannen wilde en hoe hem dat choqueerde (dat haalt elke publicatie). Dan, het verhaal over die keer dat je een vreemde jongen aantikte: hé, loop je een stukje met me mee, dan maken we mijn vriend jaloers, ja? – met die jongen kreeg je toen een relatie (is dát niet romantisch?).