‘Geachte heer Buch, van de heer Prick ontvingen we onlangs enige van uw gedichten ter lezing en het doet ons genoegen u te kunnen mededelen dat we publicatie ervan als bundel – en voorpublicatie er uit in Maatstaf – in beginsel zeer op prijs stellen.’ Dat is het vroegste contact. Het moet midden jaren zeventig geweest zijn, maar de brief is ongedateerd. Uitgever Martin Ros, die in 2020 overleed en over wie in vrijwel elk in memoriam werd gezegd dat hij de ontdekker was van onder anderen Boudewijn Büch, richt zich met deze brief voor het eerst tot zijn latere pupil. Büch, nog een onbekende, ambitieuze twintiger, reageert vrijwel meteen enthousiast. Uitroeptekens, juichkreten, het voornemen elkaar snel te ontmoeten.
En dat gebeurt ook, bij uitgeverij De Arbeiderspers, dan nog gevestigd aan de Singel in Amsterdam. Niet alleen Büch komt langs, ook Prick: de gevestigde letterkundige, biograaf en Literatuurmuseum-conservator Harry Prick, die door Büch was gevraagd om contact met een uitgeverij tot stand te brengen. Vanaf 1973, op zijn vijfentwintigste, wilde de onstuimige Büch serieus werk maken van zijn loopbaan als dichter: hij was naar eigen zeggen verliefd op de 14-jarige Gijsje, die de basis vormde voor sommige van Büchs vroege poëzie, en Büch vond het tijd dat de wereld daar kennis van zou nemen. En dat lukt zodra het contact met Ros gelegd is.
Het belang van een betrokken uitgever kan onmogelijk overschat worden. Zeker een beginnend schrijver heeft niet alleen iemand nodig die zijn werk wil publiceren, maar ook iemand die erin gelooft, die er inhoudelijk aandacht aan besteedt, die voor het eerst echt voelbaar maakt: dit stelt iets voor, ga door. De nagelaten correspondentie tussen Büch en Ros illustreert hoezeer de getalenteerde en nog zoekende Büch zich vastklampt aan de waardering van Ros. En hoe hij, eenmaal gedebuteerd auteur op de rand van een nationale doorbraak, vervolgens afstand neemt.
‘Welgoede Martin Ros,’ schrijft Büch op 25 september 1975, ‘dank voor de aangename middag die ik met jou en Theo Sontrop mocht verbrengen, niet in het minst in ogenschouw nemende jullie heerlijke welwillendheid.’ Zulke dingen schrijft hij in de eerste maanden van hun contact continu: vriendelijk, opgewekt, een tikkeltje onderdanig. Uit hun correspondentie blijkt dat ze elkaar regelmatig zien, maar dat weerhoudt Büch er niet van om Ros vaak en uitgebreid te schrijven.


