De jonge, getalenteerde en zoekende Büch klampte zich vast aan de waardering van zijn uitgever

‘Allerwaarde Martin Ros!’, ‘Volgoede Martin!’, ‘Voortreffelijke Martin!’ ‘Zeer geachte Ros!’ De in 2020 overleden uitgever Martin Ros wordt vaak aangewezen als de ontdekker van Boudewijn Büch. Hoe verhielden schrijver en uitgever zich tot elkaar? Thomas Heerma van Voss dook de archieven in om het uit te zoeken.

 

‘Geachte heer Buch, van de heer Prick ontvingen we onlangs enige van uw gedichten ter lezing en het doet ons genoegen u te kunnen mededelen dat we publicatie ervan als bundel – en voorpublicatie er uit in Maatstaf – in beginsel zeer op prijs stellen.’ Dat is het vroegste contact. Het moet midden jaren zeventig geweest zijn, maar de brief is ongedateerd. Uitgever Martin Ros, die in 2020 overleed en over wie in vrijwel elk in memoriam werd gezegd dat hij de ontdekker was van onder anderen Boudewijn Büch, richt zich met deze brief voor het eerst tot zijn latere pupil. Büch, nog een onbekende, ambitieuze twintiger, reageert vrijwel meteen enthousiast. Uitroeptekens, juichkreten, het voornemen elkaar snel te ontmoeten. 

 

En dat gebeurt ook, bij uitgeverij De Arbeiderspers, dan nog gevestigd aan de Singel in Amsterdam. Niet alleen Büch komt langs, ook Prick: de gevestigde letterkundige, biograaf en Literatuurmuseum-conservator Harry Prick, die door Büch was gevraagd om contact met een uitgeverij tot stand te brengen. Vanaf 1973, op zijn vijfentwintigste, wilde de onstuimige Büch serieus werk maken van zijn loopbaan als dichter: hij was naar eigen zeggen verliefd op de 14-jarige Gijsje, die de basis vormde voor sommige van Büchs vroege poëzie, en Büch vond het tijd dat de wereld daar kennis van zou nemen. En dat lukt zodra het contact met Ros gelegd is.

 

Het belang van een betrokken uitgever kan onmogelijk overschat worden. Zeker een beginnend schrijver heeft niet alleen iemand nodig die zijn werk wil publiceren, maar ook iemand die erin gelooft, die er inhoudelijk aandacht aan besteedt, die voor het eerst echt voelbaar maakt: dit stelt iets voor, ga door. De nagelaten correspondentie tussen Büch en Ros illustreert hoezeer de getalenteerde en nog zoekende Büch zich vastklampt aan de waardering van Ros. En hoe hij, eenmaal gedebuteerd auteur op de rand van een nationale doorbraak, vervolgens afstand neemt.

‘Welgoede Martin Ros,’ schrijft Büch op 25 september 1975, ‘dank voor de aangename middag die ik met jou en Theo Sontrop mocht verbrengen, niet in het minst in ogenschouw nemende jullie heerlijke welwillendheid.’ Zulke dingen schrijft hij in de eerste maanden van hun contact continu: vriendelijk, opgewekt, een tikkeltje onderdanig. Uit hun correspondentie blijkt dat ze elkaar regelmatig zien, maar dat weerhoudt Büch er niet van om Ros vaak en uitgebreid te schrijven. 

 

Boudewijn Büch, 1977. Foto: Leo van Maris/Collectie Literatuurmuseum

 

‘Jaren terug besloot ik mijne Latijnse studiën te hereffektueren door enige delen te bewerken in lektuur,’ schrijft Büch dan bijvoorbeeld zomaar (4 september 1975). Er volgt een flinke monoloog: over wat hij destijds las, over wat hij daarvan vond, over de Italiaanse taal, over hoe graag hij Goethe leest, over Reve: ‘Dat is geen literaire diarree, dat is Kunst®.’

 

In een brief van 20 augustus 1975 (althans, de datering vermeldt ‘20 IIX’, is dat een intellectueel grapje of een voorbeeld van de slordigheid die mensen later in Büchs werk zouden bespeuren?) weidt hij uit over hoe een brief van Ros hem ‘persoonlijk’ werd overgedragen ‘uit handen van een tijdelijk aangetrokken postambtenaar, aan wie iedere esthetiek ontbrak vanwege bepuistingen en velerlei andere cranio-faciale dysmorfieën’. En zo ratelt hij nog een tijdje door, gevolgd door een parade van citaten en verwijzingen. Wonderlijk genoeg onderbreekt Büch zichzelf met het zinnetje: ‘…welgoed, terzake, anders ga ik ouwehoeren, gelul is er genoeg (…)’, waarna hij toch weer op zijn wat plechtige, voortdenderende manier verder schrijft: over een tocht in zijn Peugeot, en dat Ros die auto nooit moet kopen, en welke auto dan wel, en hoe lang hij erover deed, etc.

 

De wezenlijke vraag is natuurlijk: wat onthult dit alles? De brieven aan Ros doen sterk vermoeden dat Büch, de beginnend dichter, indruk wilde maken op zijn uitgever. Dat hij zijn scherpte en belezenheid wilde etaleren, zijn enthousiasme ook. Dat hij, kort gezegd, wilde opvallen. Hierbij is de vleierij zelden ver weg. ‘Allerwaarde Martin Ros!’ begint een zoveelste brief. ‘Volgoede Martin!’ ‘Voortreffelijke Martin!’ ‘Zeer geachte Ros!’ Hij leest ook ‘zo gaarne, zonder vlijerij [sic], geloof mij’ diens verhandelingen in de NRC. En hij beschouwt Ros in ‘de eerste plaats als vriend en niet als uitgever’.

 

Ros raakt onder de indruk van Büch. Kort na hun kennismaking schrijft hij aan Prick over de ‘zorgvuldige strategie’ die uitgedokterd moet worden om Büch zo overtuigend mogelijk aan de buitenwereld te presenteren. Hierbij speelt het literaire blad Maatstaf een centrale rol, dat door De Arbeiderspers wordt uitgegeven en waarvan onder anderen de AP-uitgevers Ros en Sontrop in de redactie zitten. Ros aan Prick: ‘Moedig Buch zeer zeker aan in zijn overige plannen.’ Dat aanmoedigen lukt, ook in diverse waarderende brieven. Aan Prick schrijft Ros: ‘Voor mei-juni heeft Boudewijn die in een aardige maatstafmood begint te raken al een stuk toegezegd over Wittgenstein en de literatuur, later volgt nog een artikel over curieuze titels over Goethe and all that. Die man heeft inderdaad een verbluffende bibliotheek.’

 

‘In de stad/ die ik doorkruis/ slaapt Gijsje in zijn bed/ en bevredig ik mij/ op zijn portret’

 

Büch stuurt heel veel in voor Maatstaf, niet alleen gedichten maar dus ook essays. Het is meer dan het tijdschrift kan publiceren. Ondertussen schrijft hij – ‘Drs. Drs. Boudewijn Maria Ignatius Büch M.L.S. ISDD, c.m. psychofarmacohistoricus’, gebruikt hij als briefhoofd, en na zijn dood werd definitief vastgesteld: daar klopte niets van, Büch was hier al aan het fabuleren – onvermoeibaar brieven aan Ros. De inhoud: lange alinea’s waarin de (culturele) verwijzingen, citaten, literaire overpeinzingen en persoonlijke anekdotes over elkaar blijven tuimelen; soms zijn er zoveel zijpaden dat de hoofdlijn niet helder meer is.  

 

Over Büchs literaire werk gaat het weinig, vermoedelijk wordt dat tijdens ontmoetingen besproken. Wel duiken er steeds meer verwijzingen op naar het naderende poëziedebuut, over het mogelijke omslag, over de achterkant die Büch graag gevuld wil zien met uitsluitend een portret van hemzelf, over de selectie van (vaak meegestuurde) gedichten voor Maatstaf en voor de bundel, over die 14-jarige Gijs en diens rol in Büchs poëzie: ‘In de stad/ die ik doorkruis/ slaapt Gijsje in zijn bed/ en bevredig ik mij/ op zijn portret.’

 

Maar hoe concreter het debuut wordt, hoe meer het evenwicht in het contact met Ros verschuift. Alsof Büch, nu hij eenmaal onder contract staat en zicht heeft op zijn bundel, minder aandrang voelt om Ros te overrompelen. Daarbij neemt het aantal hele en halve verzinsels in zijn brieven toe: hij schrijft over zijn zoontje Iskander, terwijl later bekend werd dat Büch hoogstwaarschijnlijk geen kinderen had. Ook bericht hij Ros in hoog tempo – en met theatraliteit – over zijn tegensputterende fysieke gesteldheid. Op 28 september 1975 schrijft hij dat hij koorts heeft, gevolgd door: ‘Een zieke groet je in vriendelijkheid, wellicht met een voet in het graf.’ In een brief van 1 oktober 1975 heeft hij het over zijn ‘getergd jongensdichterhart’, en schrijft hij met enige ironie en bovenal kenmerkend pathos: ‘Toch verhoop ik met heden bijkans twee voeten in het graf en de lijkwade reeds aan de motballen onttrokken op een voor mij gunstige Maatstaflijke beslissing.’  

 

Begin 1976 verschijnt Nogal droevige liedjes voor de kleine Gijs. De ontvangst is welwillend, hier en daar zelfs goed, op een Vrij Nederland-recensie van Rein Bloem na. Daarover schrijft Ros meteen een geruststellende brief: dat is een ‘mal’ stuk, de bundel ‘loopt’ verder goed. Sowieso is Ros steeds meer de aanjager die de moed erin houdt, die terloops informeert waarom Büch geen nieuw werk meer opstuurt. Komrij is zo positief over De kleine Gijs en ‘Voorts neemt je naam geruchtmakend toe’. In De Tijd wijdt Ros een persoonlijk stukje aan Büchs werk. Zijn toelichting aan Büch zelf: ‘Enig nepotisme is op zijn plaats in deze in-slechte wereld want in dit geval dient nepotisme onberispelijke kwaliteit waar laat ik je dat ook namens Theo nog eens verzekeren we stevig in geloven.’ 

 

 

Büch, intussen, neemt in de briefwisseling meer en meer de gedaante aan van de gekwelde kunstenaar. Vaak verwijst hij naar zijn wankele fysieke gesteldheid. In de brief waarin hij Ros bedankt voor de feestelijke bundelpresentatie, schrijft hij: ‘Ik was in enigszins pijnlijke omstandigheden (…) daar mijn bijkans zesjarig zoontje Boudewijn-Iskander dreigde te sterven. (…) Zaterdag is hij van slangen, infuzen & beademingstoestanden verlost (…).’  

 

Waar komt de neiging vandaan om zoiets te verzinnen? Als excuus voor zijn tijdelijke schrijfdroogte? Om op te (blijven) vallen? Büch zit als hij dit schrijft geenszins in het nauw, er zijn hem geen lastige vragen of eisen gesteld, zijn contact met Ros was altijd keurig. Maar na de zin over Boudewijn-Iskander heeft hij het toch over zijn ‘niet aflatende ellende’ – waarom? ‘Ik ben zeer ontroostbaar & diepongelukkig.’

 

Een poos later, op 8 juni 1978 – in de tussentijd nam de correspondentie flink af – schrijft hij een kaart met kort bericht aan zowel Sontrop als Ros. ‘Ik ga op een rustkuur. Zodra ik er weer helemaal bovenop ben bel/kom ik. Het is niet anders.’ Dit is een van de allerlaatste brieven uit deze correspondentie die in het Literatuurmuseum ligt opgeslagen. Het is niet moeilijk om daar symbolische betekenis in te zien: misschien kwam Büch er nooit meer helemaal bovenop, misschien bracht geen enkele kuur of remedie hem volledige rust.

 

 

Wat vaststaat: in de jaren na die briefkaart – en dus na zijn debuut – groeit hij uit tot een onstuimige nationale bekendheid, vooral door zijn televisieprogramma’s. Maar juist in die periode wordt bij De Arbeiderspers nieuw literair werk van Büch afgewezen, zoals zijn manuscriptEen kleine blonde dood – waardoor die voorstudie voor de latere bestseller De kleine blonde dood bij een veel kleinere uitgeverij verschijnt. En ondanks zijn inmiddels grote bekendheid, gaat Büch zijn poëzie ook juist kleiner uitbrengen. In 1985 verkondigt hij in zijn Parool-column, onder de titel ‘Deze dichter gaat zwijgen’, dat zijn poëzie voortaan zal verschijnen bij kleine ‘drukkerijtjes’. Hij ziet de ‘lol’ niet meer in van zich uitleven op persoonlijke verzen ‘om vervolgens afgezeken te worden door recensenten’, en helemaal wil hij geen ‘beleggersobject’ worden voor bibliofiele verzamelaars.  

 

Büch zou zijn hele leven een voorliefde koesteren voor kleine uitgeverijen, en ook zou er altijd wel werk van hem blijven verschijnen bij De Arbeiderspers. Maar wonderlijk genoeg ligt dat niet hoofdzakelijk aan degenen die hem naar die uitgeverij hebben gebracht en met wie hij in zijn begintijd zo bevlogen correspondeert. Pas als een nieuwe redacteur (Emile Brugman) enthousiast is over het manuscript van De kleine blonde dood, wordt alsnog besloten dat boek te publiceren. In een van zijn vele wekelijkse columns sneert Büch intussen naar Sontrop. Met Ros blijft Büch over het algemeen goed contact onderhouden, al wordt dat nooit meer zo hecht en intiem als daarvoor. Geleidelijk groeien ze uit elkaar, de correspondentie stokt definitief. In veel latere artikelen over Büch wordt gezegd dat hij deels door de hartstochtelijke inzet van Ros zo’n plotselinge literaire sensatie kon worden.

 

Büchs verzinsels – en de publieke vraagtekens die daarbij worden gezet – leggen een steeds groter beslag op zijn leven. Al die tijd blijft hij wel graag naar literatuur verwijzen en hij laat zich ook altijd voorstaan op zijn schrijverschap, maar toch drijft hij af van de enthousiaste, dichtende beginneling die anderen nodig heeft om bij een uitgeverij binnen te komen. Die gevlijd is als een redacteur de moeite neemt hem te lezen en terug te schrijven. Die opveert zodra een literair blad iets van hem wil publiceren en die dan voelt: ja, hè hè, het gaat eindelijk beginnen.

 

Boudewijn Büch, 1977. Foto: van Leo Maris/Collectie Literatuurmuseum