De ratten van Anton Koolhaas

Roman Helinski leest in het Literatuurmuseum twee verhalen van Anton Koolhaas over eigenzinnige ratten. Beide verhalen eindigen met een gruwelijk sterven, een kenmerkende eigenschap van al zijn dierenverhalen.

In de archiefdozen van het Literatuurmuseum bevindt zich een flink aantal dierenverhalen van Anton Koolhaas. Zevenenvijftig publiceerde hij er gedurende zijn leven, onder andere over de hond, de kat, de meerval, de snoek, de hagedis, de libel, de postduif, de mier, de lijster, de spreeuw, de goudvis, de koekoek, de haan, en over fantasiedieren als de snook en de gormol.

 

Ook schreef hij meer dan eens over de rat. Soms duidt Koolhaas de dieren aan met enkel hun soortnaam, terwijl hij in andere gevallen de dieren met een eigennaam persoonlijker voorstelt, zoals de ratten in ‘Gif van de overkant’ en ‘Vleugels voor een rat’ respectievelijk Aortus en W. Raudt heten.

 

Een vroeg dierenverhaal van Koolhaas, uit de bundel Poging tot instinct (1956). Een sleutelverhaal voor de schrijver, die er zelf in 1989 over laat optekenen: ‘Het was alsof een prop was losgeschoten, want achter elkaar schreef ik zeven nieuwe bundels met dierenverhalen, die niet zoals de meeste verhalen in Poging tot instinct overwegend karakteristieken waren, doch waarvan de inhoud dieper stak en de pogingen tot inleven in de dierenpersonages zich begon uit te strekken tot meesterven.’ Het manuscript van ‘Gif van de overkant’ telt zeven A4-pagina’s, waarin bijna niet is verbeterd. Koolhaas’ taal is uitgebeend, zijn woordkeus is heel precies.

 

‘De rattenkoning’ van Jacques Waterman is onmiskenbaar gebaseerd op zijn ervaringen in Theresienstadt

Lees ook

De openingspassage richt zich meteen op de bijzondere rat: ‘Aortus was jong en vitaal en heerlijk gestemd. Hij voelde zich zo gezond, dat hij wanneer hij langs de kade draafde, soms ineens op zijn achterste poten ging staan, wat met zijn voorpoten in de lucht bokste en dan weer verder holde.’ Als enige durft Aortus de brug over naar de overkant van de rivier. Jaloers en roddelend slaan zijn soortgenoten hem gade. De anderen durven niet omdat elke rat die dat voorheen deed is gestorven; het ligt er vol met gif. Maar de waaghals Aortus keert steeds terug. Tot hij op een dag wel van het gif snoept, in een vlaag van onnadenkendheid. Hij bijt bij terugkomst enkele andere ratten de strot door voordat hij zelf de geest geeft. De ratten die de moordpartij overleven, knagen van het lichaam van Aortus en sterven als gevolg hiervan alsnog. Uiteindelijk zijn alle ratten dood.

 

Thematisch blijkt dit verhaal een voorbode voor veel ander werk van Koolhaas. Jaap Goedegebuure schrijft in 2009 in Trouw over deze terugkerende thematiek: ‘De overtuiging dat leven en dood in elkaar grijpende schakels zijn, ziedaar het eigene van Koolhaas’ dierenverhalen. Telkens weer maakt hij duidelijk dat de motoriek van de levensdrift, die zich niet alleen manifesteert in paren en eten maar ook in roven en moorden, in stand gehouden wordt door de dynamo van het alomtegenwoordige sterven.’ 

 

Ook in dit verhaal klinkt deze grondthematiek door. Het manuscript telt twintig A4’tjes, met daarop veel correcties. Het oorspronkelijke verhaal verscheen in de gelijknamige bundel in 1967. Dit manuscript lijkt uit een relatief vroeg stadium van Koolhaas’ schrijfproces te stammen, getuige de vervanging en doorhaling van veel woorden, zinnen en zelfs alinea’s.

 

In ‘Vleugels voor een rat’ heet de rat van dienst W. Raudt. Deze merkwaardige naam maakt van de rat in één klap een heertje op vier poten, de toon waarop Koolhaas over hem vertelt ondersteunt dit beeld. Het begint als volgt:

 

We vragen niet, waar hij vandaan komt: de rat W. Raudt. Hij loopt langs de weg en natuurlijk komt hij ergens vandaan. Maar hij is niet door honger verdreven. Hij schiet door het gras opzij van de weg; een hele smalle zandweg eigenlijk, met wat steen en gruis. Hij kent dit terrein niet. Er is niets dat hem verschrikt, want het is doodstil. En, waarachtig hij weet niet waarheen hij op weg is. Hij is de rat W. Raudt, dat weet hij en hij voelt iets machtigs. Niet in zijn buik. Ook niet in zijn kop. Het zit ergens in zijn borst, daar waar zijn voorpoten aansluiten. Hij is gezond.

 

Een opening die staat: de protagonist wordt voorgesteld, weer een vitale rat. Maar Koolhaas beschrijft hem dit keer anders, met zinnen waarin meer lucht zit dan in het voorgaande rattenverhaal, soms zelfs te veel lucht. Bovenstaande beginpassage wordt in het manuscript overigens aangevuld met een zin die uiteindelijk met een dikke pennenstreep weer is doorgehaald. ‘Ja, het is om luid iets van “hapoe” te roepen, of “zal je gedacht zijn!” als iemand iets als ziekte of ziekelijkheid ter sprake zou brengen.’ Zoals bij veel doorhalingen in het manuscript is het een goede beslissing om de zin te schrappen, omdat ze de passage niet sterker maken.

 

In het verhaal staat een boerderij met stallen centraal. De ratten komen er weleens binnen, ook W. Raudt. Op zeker moment sterft de oude boer. Daarna komt het huis leeg te staan, omdat zijn zoon geen werk maakt van de boerderij. De ratten nemen de boerderij over, tot ergernis van de omwonenden. Uiteindelijk besluiten de buren dan maar zelf op te treden tegen de rattenplaag en ze richten een bloedbad aan. W. Raudt ontspringt de dans.

 

Een ander groot verschil tussen dit verhaal en ‘Gif van de overkant’ is dat de schrijver mensen toelaat in de dierenwereld, en die mensen beschrijft hij net zoals hij de dieren beschrijft. Een alinea gaat over het dier, de andere over de mens, en zo gaat het verhaal naar het voor Koolhaas karakteristieke einde: het sterven.

 

Dat de mens het dierenuniversum van Koolhaas binnenstapt, is geen toeval. De mens wordt allengs belangrijker voor de schrijver. Koolhaas richt zich na al die dierenverhalen uiteindelijk op het schrijven van mensenromans. 

 

 

Anton Koolhaas, jaren vijftig. Collectie: Literatuurmuseum