Op 14 oktober 1957 wordt er een handgeschreven, korte brief bezorgd bij de ‘zeer geachte heer Bordewijk’: ‘Mag ik u, hoewel u mij persoonlijk niet kent, van ganser harte feliciteren met uw laatste onderscheiding, de Huygensprijs.’ Was getekend met de meeste hoogachting, Helma Wolf-Catz (1900-1979), die in de brief ook nog melding maakt van haar ‘reeds lang overleden echtgenoot, die een collega van u was’. Misschien kende Bordewijk hem wel?
Het is geen schokkende of onthullende brief, geen brief die een ander licht werpt op de literatuurgeschiedenis of een van de betrokkenen. Toch valt vijfenzestig jaar later iets op aan deze brief, iets wat de hele bescheiden correspondentie tussen deze twee schrijvers blijkt te kenmerken: de onderdanigheid van Wolf-Catz, en de complete, bijna nonchalante vanzelfsprekendheid waarmee Bordewijk daarop reageert. Natuurlijk, Bordewijk (1884-1965) is anno 1957 een bejubelde schrijver; hij heeft Bint en Karakter al twee decennia eerder geschreven, hij is veel bekender dan Wolf-Catz. Tegelijkertijd heeft zij al een rits romans en novellen op haar naam staan, die zeker in de jaren zestig luid worden geprezen. Op papier gaat het hier dus om twee min of meer gelijken. Wie deze correspondentie leest, krijgt echter de indruk dat zij een pupil is en hij de gelauwerde, op zichzelf gerichte docent.