Liefdesbrieven van Willem Kloos en Jeanne Reyneke van Stuwe
Op het gymnasium leerde Gerard Kornelis van het Reve van zijn leraar Nederlands, de dichter D.A.M. Binnendijk, dat de mensheid van oorsprong poëzie gesproken en geschreven zou hebben. Het ‘op objectiverende mededelingen gerichte proza’ zou pas veel later zijn ontstaan.
In deze theorie zag Reve later een verklaring voor het feit dat hij – zoals veel andere schrijvers – zijn literaire carrière was begonnen met het schrijven van gedichten. ‘Of zulks altijd het geval is, weet ik niet: ik kan slechts zeggen dat ik bij geen der mij bekende schrijvers van proza of drama een uitzondering op deze door mij gesignaleerde regel heb gevonden.’
Het citaat is afkomstig uit het nawoord van de Verzamelde gedichten (1987), waarin Reve terugblikt op zijn schrijverschap. ‘Ook ik begon met gedichten, en toen ik vijftien was, liet ik ze op aanraden van anderen (ik weet niet meer wie) door een stencilbureau in vijftig exemplaren vermenigvuldigen.’ Alle exemplaren waren verdwenen, aldus Reve, op één na: dat kwam in 1959 uit de nalatenschap van zijn moeder, die zonder dat hij het wist al zijn ‘schrijfsels’ had bewaard.
Na bijna vijftig jaar nam hij ze op in zijn oeuvre ‘omdat ik ze, bij al hun onvoldragenheid, aandoenlijk vind en voorts omdat op enkele plaatsen een beeld of een vergelijking de toon en het levensgevoel aankondigen dat mijn latere werk zal kenmerken.’