Voor wie al jaren – misschien zelfs decennia – een stiekeme schrijversdroom koestert, maar denkt dat het inmiddels te laat is om die droom te verwezenlijken, is de loopbaan van schrijver en dichter Kreek Daey Ouwens (1942) geruststellend. Ze debuteerde in 1991 met de verhalen- en gedichtenbundel Stokkevingers en breekt nu, op haar 82e, door in het literaire veld, al denkt ze daar zelf anders over.
In 2023 ontving Daey Ouwens de KANTL-prijs voor poëzie voor haar dichtbundel Guillaume (2020). Het was haar eerste grote literaire prijs. Hoewel ze eerder genomineerd werd voor de VSB Poëzieprijs en de Herman de Coninckprijs, was ze tot dit jaar amper vindbaar op internet, merkte Jelle van Riet in een recent interview met haar op. Ze werd nooit verwend met veel besprekingen, vertelt Daey Ouwens als ik haar in haar appartement in Eindhoven spreek over haar schrijverschap – en de recensenten die haar werk wél bespraken, konden het vaak moeilijk plaatsen. ‘Mijn werk moet je heel langzaam lezen. Niet om het verhaal, maar om de beleving van de taal. Je vraagt veel van mensen, daar is niet iedereen toe bereid.’
De plotselinge erkenning is vervreemdend, ‘alsof iemand anders dit overkomt.’ Is dit wat men een doorbraak noemt? Ze is er verlegen over: ‘Ik heb niets anders gedaan dan anders, ik heb niet anders geleefd. Ik ben opeens ergens waar ik niet naartoe wil: ik schrijf niet voor erkenning, dat is juist een zwaarte die ik wilde loslaten.’
Zelf spreekt ze liever van een ‘bevrijding’. Ze begon als veertiger te schrijven onder aanmoediging van haar leraren op het avondgymnasium – voorheen had ze het altijd ‘iets voor anderen’ gevonden. ‘Toen ben ik met een eerbied begonnen: nu moet je echt mooie zinnen maken, zei ik tegen mezelf, een verhaal met een begin, midden en einde.’