Nel Noordzij: ‘Bij Hermans houdt het vrouwelijke op onnozel, mysterieus of vijandig te zijn’

Voor Femke Brockhus vormt Willem Frederik Hermans een grote inspiratiebron. Die bewondering blijkt ze te delen met Nel Noordzij, ontdekt ze in het Literatuurmuseum. Hermans, zo schreef Noordzij in 1961, slaagt erin om geloofwaardige vrouwelijke personages op te voeren – in tegenstelling tot mannelijke auteurs als Mulisch en Claus.

 

Wellicht is het bijzonderste boek nooit het boek dat je zelf kan schrijven, maar het boek dat je tot schrijven heeft aangezet. Ergens in het werk van een andere auteur wordt een voorbeeld gevonden dat zo treffend is, dat het een schrijver maakt. Inspiratie vormt een belangrijke kracht om jezelf een schrijverschap aan te meten. De manier van schrijven die je waardeert, wordt vaak eerst bij een ander gevonden, voor die – op gelijkende, maar aangepaste wijze – uit je eigen pen komt. Elk schrijven begint met nadoen en dat schept een intieme band.  

 

Schrijver en dichter Nel Noordzij (1923-2003) schreef op 30 september 1961 over deze band in de rubriek ‘Schrijvers over hun lectuur’ in dagblad Het Vaderland en noemde het treffend ‘een schok der herkenning’, een cruciaal moment van inspiratie voor een schrijver, waarna er eigen mogelijkheden vrij zouden komen die nieuw werk opleveren. Noordzij beschrijft hoe zij die schok van herkenning ervaarde toen ze werk van Willem Frederik Hermans las en geeft daar grote betekenis aan: ‘Hermans was degene die mij mezelf deed ontdekken.’  

 

Nel Noordzij. Foto: Edith Visser

 

Willem Frederik Hermans: Expeditie Nooit meer slapen

Online expositie

Een schok van herkenning. Net als Noordzij zie ik Hermans als mijn vertrekpunt als schrijver. In een kleine werkgroep tijdens het eerste jaar van de studie Nederlands lazen en bespraken we Nooit meer slapen. Er ging een licht aan. Dit wilde ik ook: filosofische gedachtegangen laten uitwaaieren over immense natuurvlaktes, schrijven over zoeken, dwalen, eenzaamheid (altijd alleen zijn in je gedachten, te midden van anderen, te midden van de natuur), iets vreselijk graag willen (waarom precies?) en dit alles vatten in een onbetrouwbare verteller.  

 

Noordzij brengt spitsvondig onder woorden wat ze bewondert in Hermans’ werk: ‘Het waren de weergaloos knappe economie van het schrijven, de methode van opbouw, die hardheid waar de verborgen tederheid op een verbijsterende manier doorheen schijnt en die vorm van volwassen eenzaamheid.’

 

Volwassen eenzaamheid, dat is het. Noordzij legt haar vinger precies op hetgeen Hermans’ werk mijns inziens zo aantrekkelijk maakt: hij beschrijft een eenzaamheid waartoe je je veroordeeld voelt, of die bewust gekozen is omdat die noodzakelijk is om bijvoorbeeld de ruis uit je denken te halen en tot inzichten te komen. Zijn personages ervaren een afstand tot de wereld om zich heen; tussen het hoofd en alles daarbuiten zit een kloof die ze met beschouwingen en ideeën proberen te overbruggen, terwijl ze zich tegelijkertijd bewust zijn van hun eigen begrensde bewustzijn.

 

Bij het schrijven over inspiratie en vorming geeft Noordzij ook woorden aan wat zij juist afkeurt. Waar ze nadrukkelijk over valt is het gebrekkig opvoeren van geloofwaardige, veelzijdige vrouwelijke personages. Haar liefde voor Hermans wordt bevestigd wanneer ze stelt dat hij erin slaagt om vrouwen van vlees en bloed te beschrijven, in tegenstelling tot mannelijke auteurs als Mulisch en Claus.  

 

Nel Noordzij in Het Vaderland, 30 september 1961. Collectie Literatuurmuseum

 

Op 7 januari 1960 schreef ze in een scherpe brief aan haar collega-schrijver Marie-Sophie Nathusius (1906-2002): ‘Hoeveel bewondering ik ook voor Mulisch heb en voor Claus, wat kúnnen die twee schrijven, voor mij is het veelal science-fiction-op-hoog-niveau waarin de vrouwen absoluut ontbreken, en waarmee geen vrouw zich kan identificeren als ze eens een heel klein beetje niet ontbreken, al komen ze er voortdurend in voor, ook de vrouwen van Vestdijk idem. Het zijn nooit vrouwen, het zijn epalssxcalsk. Als je dit laatste woord niet begrijpt.... zó zijn de vrouwen van deze auteurs ook.’ 

 

Met die bewondering voor Mulisch lijkt het eigenlijk wel mee te vallen. Noordzij licht in Het Vaderland toe waarom ‘geen enkele vrouw zich vereenzelvigen kan’ met de vrouwen die door Mulisch worden opgevoerd: ‘[...] het blijven altijd slechts wezens en men krijgt de indruk dat deze schrijver van vrouwen alleen datgene weet, wat zijn eigen erotiek eraan beleeft en dat is tamelijk magertjes, want eenzijdig.’ 

 

‘Hoeveel bewondering ik ook voor Mulisch heb en voor Claus, voor mij is het veelal science-fiction-op-hoog-niveau waarin de vrouwen absoluut ontbreken’

 

Hermans daarentegen, verdient haar lof omdat hij het in haar ogen drastisch anders doet: ‘In de vrouwen evenwel, die Hermans beschrijft, kan iedere vrouw iets van zichzelf terugvinden. [...] Hermans is in zijn werk volledig en bovendien op die manier manlijk, dat het vrouwelijke ophoudt onnozel, mysterieus of vijandig te zijn.’

 

Dit punt weegt zwaar. Het eindoordeel over het werk van Mulisch luidt: ‘Wat overblijft, is de dodelijke illusie dat er slechts twee contacten mogelijk zijn: de paring en de moord.’ Breder dan de specifieke kwestie van het opvoeren van geloofwaardige (lees: volwaardige) vrouwelijke personages, brengt Noordzij een scherpe, heldere tweedeling aan in wat er volgens haar van goed schrijverschap getuigt en wat niet: goed bedacht (Mulisch) in plaats van goed gedacht (Hermans), opschrijven (Mulisch) in plaats van schrijven (Hermans). Ze vat haar mening over kwalitatieve verschil samen als: ‘Het verschil tussen een schrijver en een opschrijver’. 

 

Nel Noordzij. Foto: Edith Visser

 

Wat opvalt bij Noordzij is niet alleen dat ze haarscherp, direct en op gevatte wijze uiteenzet wat Hermans voor haar betekent, maar ook dat zij rijk inzicht geeft in waar het schrijven überhaupt vandaan komt. Ze stelt in Het Vaderland dat van lezen niet per se schrijven komt: ‘[...] aanvankelijk is er heel iets anders, namelijk de behoefte (en die heeft ieder opgroeiend mens) om vorm te geven aan wat hem innerlijk bezielt, hetzij vreugdevol, hetzij problematisch of allebei. Hij wil zijn innerlijk leven op een hoger plan brengen, omvormen, synthetiseren. Niet uit eerzucht, zelfgenoegzaamheid of om zichzelf te vestigen, maar om dichter te komen bij datgene wat hij raadselachtig, benauwend en overweldigend aan zichzelf vindt. Daartoe splitst hij zijn wereld in diverse gestalten, in personen die hij bewondert, veracht, die hij zou willen zijn, verguizen of ontkennen; hij maakt het altijd mooier, altijd lelijker, altijd merkwaardiger, en nooit is het waar, het lijkt er alleen maar op. Hijzelf is het oorspronkelijke, originele, zijn creatie is de vertaling, een vertaling die steeds anders kan, zonder ooit het origineel weer te geven.’

 

Misschien is het ervaren van deze schok van herkenning, het koesteren van die ene inspiratiebron waaruit een schrijverschap ontkiemt, een broodnodige kracht die het onzekere, zoekende en vaak weinig efficiënte beroep van de fictieschrijver sturing én stuwing geeft.

 

Zo besluit Noordzij met een opsomming van herkenbare tegenkrachten die het schrijverschap bemoeilijken: ‘[...] hoewel schrijven een enerverende, vermoeiende bezigheid is en een hoogst mallotige tijdspassering gezien vanuit het standpunt van de lezer, de econoom en de psycholoog en hoewel mijn schrijven, ondanks mijn volautomatisch geregelde huishouden maar steeds niet als ’n dekseltje wil passen op negen kamers, drie kinderen onder de vijf jaar, de aardigste man die ooit op aarde rondging en twee jonge honden, kan ik twee dingen niet laten: te schrijven en als schrijfster moraliste te zijn.’  

 

Een lichtend voorbeeld als stip op de horizon.