Het jongensuur van Andreas Burnier: ‘Om verschillende redenen was een spoedige metamorfose noodzakelijk’

Simone uit de roman Het jongensuur van Andreas Burnier is Joods en voelt zich een jongen. Tijdens de oorlog moet zij zich daarom op twee manieren verbergen. Renée van Marissing buigt zich over het typoscript.

Andreas Burnier, verstopt achter een rij van zestien boeken

Lees ook

ʻWapens en woordenʼ. De titel die Andreas Burnier, in 1931 geboren als Catharina Irma Dessaur, in hoofdletters op de eerste pagina van het typoscript van haar derde boek zette. Dat de roman uiteindelijk Het jongensuur ging heten was op dringend verzoek van haar uitgever, Reinold Kuipers van Querido. Hij was bang, schrijft Elisabeth Lockhorn in de biografie Andreas Burnier,Metselaar van de wereld (2015), dat de roman in de boekwinkels wellicht werd ondergebracht bij de oorlogslectuur, omdat er een bundel verzetspoëzie was verschenen onder de titel Het woord als wapen. Bovendien vond hij een allitererende titel niet mooi.

 

ʻWapens en woorden' is een verwijzing naar het tweede citaat in Het jongensuur. In de roman zijn de citaten in hun oorspronkelijke taal opgenomen maar het typoscript bevat nog een pagina met vertalingen. Het citaat is afkomstig van Pedro Calderón de la Barca (een zeventiende-eeuwse Spaanse toneelschrijver): 

 

 

Hoe gelukkig, o hoe duizend en éen maal gelukkig, zijt gij, imperium, waarin de zege is aan wapens en woorden!

 

 

Kaft Het jongensuur, Andres Burnier

Podcast: Een tevreden lach (1965) van Andreas Burnier

Beluister hier

 

 

Ooit, jaren geleden, las ik Het jongensuur. Ik had een exemplaar gekregen van een docent die zijn bibliotheek opruimde en honderden boeken aan zijn leerlingen schonk. Ik vond het een prachtige roman, het verhaal is intrigerend en zonder poespas, soms zelfs onderkoeld. Tegelijkertijd is het zeer lyrisch van toon. Na de biografie las ik Het jongensuur als een autobiografie, zozeer komen de levens van Simone en Irma overeen. Tot in het kleinste detail. Het jongensuur moest geschreven worden, razendsnel en ʻgedreven door onbewuste aandriftenʼ.

 

Simone (het alter ego dat Burnier ook gebruikt in haar debuut Een tevreden lach uit 1965) is Joods en moet tijdens de Tweede Wereldoorlog onderduiken. De roman begint in 1945 en vertelt terug naar 1940. Daarnaast gaat de roman over het meisje Simone dat een jongen wil zijn. Ze moet zich dus op twee manieren verbergen en groeit op in onvrijheid te zijn wie ze is.

 

Aan het eind van Het jongensuur wordt een scène beschreven die zich afspeelt in Scheveningen, toen Simone nog naar school kon.

 

 

De les begint met in de rij lopen en dan moeten de meisjes voorop, van klein tot groot, en achter het grootste meisje komt de kleinste jongen weer. Bij oefeningen op de plaats staan de meisjes en jongens ook enigszins van elkaar af. Ik ben op éen na het grootste meisje, maar ik rek mij uit, dring mij achter Hilda elke keer, en stel mij dan voor dat ik de voorste van de jongens ben. Dat is natuurlijk onzin want ik zou ook bij de jongens achteraan moeten lopen, bij Maurits en Werner en Hugo, maar dat mag beslist niet.

 

Bij de oefeningen ga ik ook zo staan, dat ik mij voor kan stellen dat ik bij de jongens hoor. Zo is het het minst vernederend.

 

Andreas Burnier heeft zestien verschillende onderduikadressen gehad. Een naamsverandering was noodzakelijk: Irma Dessaur werd Ronnie van Dijk. Ik vermoed dat ze die naamsverandering niet erg heeft gevonden, Ronnie was ook een jongensnaam en een jongen was hoe ze zich voelde.

 

Op verschillende adressen helpt ze bij het werk, dat vaak fysiek zwaar is. In Het jongensuur verwijst ze hiernaar: ‘Ik zette mijn biceps op, hard als staal na jaren boerenwerk’.

 

En verderop in de roman:

 

 

Erbij horen: rooms jongetje zijn, de zesde van dertien kinderen, zes jaar naar het roomse schooltje en dan naar de fabriek. ʼs Avonds in de schemer voetballen en om de twee minuten: ‘Penáltie! Penáltie!ʼ roepen. Er net zo uitzien als iedereen en vanzelf begrijpen wat anderen bedoelen.

 

Simone heeft een aantal rituele handelingen ontwikkeld, ‘magische formules en voorstellingenʼ die ze ’s avonds in bed uitvoert en die een geslachtsverandering teweeg moeten brengen.

 

 

Om verschillende redenen was een spoedige metamorfose noodzakelijk. In de eerste plaats moest mijn vrouwelijke anatomie en fysiologie niet al te lang meer duren, want dan zou mijn lichaam voorgoed zijn verpest en zou de verandering niet meer lukken.

 

In de tweede plaats was het vernederend voor mij, als jongen, nog veel langer door anderen als meisje te worden behandeld. De belachelijke meisjeskleren en de daarbij behorende speelgewoonten en overige gedragingen werden steeds kwellender.

 

Ten derde wilde ik zeeman of piloot worden, en uit beide beroepen werden vrouwen geweerd.

 

Ten vierde had ik gemerkt dat naarmate je ouder werd het hatelijke verschil in vrijheid tussen jongens en meisjes toenam.

 

De roman eindigt met het indrukwekkende ‘Voorbericht’. Dit voorbericht is afkomstig uit een niet nader genoemd gebied in een niet nader genoemde tijd. Het is een universeel beeld, maar de verwijzing naar de Joodse diaspora ligt voor de hand.

 

Het Voorbericht is de beschrijving van een landschap, een vlakte waar ‘de wind huilde, het gras zuchtte, de bomen kreundenʼ, waar hier en daar gesneuvelden lagen en de overlevenden naar alle kanten uiteen waren gegaan, ‘ieder voor zich naar de horizon, waarachter zij verdwenenʼ.

 

Na de oorlog hoefde het Joods-zijn niet meer verborgen gehouden te worden, maar de zoektocht hoe te leven als transgender was voor Andreas Burnier toen pas net begonnen. 

 

 

Andreas Burnier. Foto: Annelies Flinterman. Collectie: Literatuurmuseum