De bloedband der Gijselharten

‘Zelf zit ik inmiddels weer zonder kompas in het oerwoud van mogelijkheden dat het simpele verhaalgegeven [...] overwoekerd heeft. Ik zal heel wat moeten kappen wil ik iets simpels overhouden.’

Kellendonk aan Gerard Reve, 15 november 1986

‘Zelf zit ik inmiddels weer zonder kompas in het oerwoud van mogelijkheden dat het simpele verhaalgegeven [...] overwoekerd heeft. Ik zal heel wat moeten kappen wil ik iets simpels overhouden.’
Toon hoofdstukken

In interviews heeft Kellendonk benadrukt dat Mystiek lichaam zeker niet gelezen moet worden als een realistische roman die beantwoordt aan geijkte verhaalconventies. Dit komt vooral tot uitdrukking in de barokke stijl vol religieuze metaforen en in de manier waarop de personages in de verf worden gezet. Ze hebben hun kenmerkende individuele karaktertrekken maar fungeren ook als projecties van collectieve ‘neigingen en ideeën’. Kellendonk heeft naar eigen zeggen daartoe de ‘psychologie’ van de personages ‘overboord gezet. En het vreemde is dat de figuren er geen greintje minder levensecht door worden.’

 

Een sturende rol in Mystiek lichaam speelt de haat-liefdeverhouding tussen A.W. Gijselhart en zijn dochter Magda. Hun relatie is verre van ongecompliceerd, zo blijkt direct uit het eerste hoofdstuk waarin Gijselhart tot zijn grote vreugde bemerkt dat Magda is teruggekeerd naar huis maar desondanks besluit haar nog een tijd voor de poort van de Doornenhof te laten wachten. Hij verkeert in een constante staat van paraatheid wat het bezoek van Magda, zijn ‘Prul’, betreft: ‘Gijselhart leefde in voortdurende afwachting van de thuiskomst van zijn dochter. De hele dag zat hij mentaal voor haar klaar. Ze kon dus nooit onverwachts komen, het was een loterij waarin hij nu en dan wel winnen moest.’

 

De adoratie van Gijselhart voor Magda krijgt gestalte in het zogeheten ‘Prulmuseum’, een kamer in het huis waarin hij telkens nieuwe objecten plaatst die zijn Prul moeten verrassen. Geen enkel geschenk is echter ondubbelzinnig. De kachel die hij in het Prulmuseum plaatst, vult hij met goedkope olie waarvan hij weet dat deze niet goed zal branden. De voornaamste reden voor dit merkwaardige besluit ligt in het compliceren van de vader-dochterband:

Magda, die hem enerzijds dankbaar zou zijn voor het plaatsen van de haard, zou hem om die olie anderzijds weer vervloeken, ze zou in grote gevoelsmatige verwarring geraken en verwarring was hetgeen waarvan haar vader het moest hebben. Hij zou altijd en overal zoveel mogelijk verwarring stichten om er dan, als de enige die de chaos nog een beetje doorzag, zijn voordeel mee te doen.

Wanneer Gijselhart Magda wil trakteren op een diner, blijkt ook hier een addertje onder het gras te zitten. De zuinige Gijselhart weet op hilarische wijze een acculader aan de restauranteigenaar te slijten in ruil voor een gratis diner, waarna hij Magda opdraagt zo veel en zo duur mogelijk te eten. Magda schaamt zich voor haar vader, maar volgens Gijselhart ligt achter die schaamte een diepe bewondering verborgen: ‘Hoewel woorden als schaamte, fatsoen en netjes haar in de mond bestorven lagen vond ze het in haar hart heerlijk dat haar vader zo’n ongelikte beer was met wie je je nergens kon vertonen. Dat was althans de vaste overtuiging van Gijselhart.’ 

Geld als religie

Gijselhart is niet alleen bezeten van Magda, maar ook van geld. Op de Doornenhof verzamelt hij een grote hoeveelheid ijzerwaren die, als hij ze zou verkopen, hem schatrijk zouden maken. Tussen de Mystiek lichaam-handschriften zit een notitie waaruit blijkt dat Kellendonk zich had verdiept in de handel in ferro- en non-ferrometalen. Het lijstje bevat een opsomming van diverse metalen, met daarachter economische aantekeningen, zoals ‘Lood en zink – scherpe prijsdaling in ’57’. Gijselhart heeft in de regio verschillende slim opgezette huur- en onderhoudscontracten afgesloten. Het besef van rijkdom is voor hem heel belangrijk, het bepaalt zijn identiteit: ‘Uiteindelijk was rijkdom zijn gevoel over zichzelf.’ Zijn weelde vormt de basis van zijn levensbeschouwing: ‘Geld was zijn religie.’

Lijstje met aantekeningen over metalen, beurskoersen en bewerkingsmethoden.
(1 / 3)
Fragment waarin Kellendonk de geldobsessie van Gijselhart in religieuze termen uitdrukt: ‘Zijn miljoen was zijn zaligheid […].’
(2 / 3)
Synopsis van de passage over Gijselharts bezoek aan een prostituee die hem afperst. Het verloren geld blijft hem als een doodzonde achtervolgen.
(3 / 3)

Dat geld en rijkdom voor Gijselhart een religieuze lading hebben, blijkt uit de verschillende metaforen waarvan hij zich bedient. Het uitgeven van geld typeert hij als een ‘zonde’ en de herinnering aan een prostituee die hem meer geld aftroggelde dan was afgesproken, drukt zwaar op zijn gemoed:

Zijn halfuur met die vrouw was misschien eeuwig zonde geweest, hij kon slechts bidden dat het niet zo was. Het was maar al te denkbaar dat hij zich schuldig had gemaakt aan een doodzonde, waarover hij altijd rente zou moeten betalen, aan de aflossing waarvan hij nooit zou toekomen.

Dit zondebesef wordt niet veroorzaakt door de seksuele daad, maar door het feit dat de prostituee hem te veel geld afhandig heeft gemaakt. ‘Wanneer hij ’s avonds achter zijn koersen en indexen zat kon uit de stilte ineens die gruwelijke stem klinken, bedragen eisend die inmiddels onuitsprekelijk hoog waren opgelopen.’

Een manshoge doos

Het belang van de familiaire bloedband wordt door Kellendonk voor het eerst expliciet aangeroerd wanneer Magda haar vader vertelt dat ze voor de zoveelste keer is opgelicht door een man, dit keer door een voormalige collega genaamd Bruno Pechman, die 35.000 gulden van haar heeft geleend en ervandoor is gegaan. De band tussen vader en dochter is echter zo sterk, dat Gijselhart voelt dat er nog iets anders in de lucht hangt, dat er meer aan de hand is met Magda:

In de auto meende hij zeker te weten dat ze die avond met haar mededelingen slechts de omtrek beschreven had van een nog onaangenamer bericht. Hij voelde de aanwezigheid van het vooralsnog onbekende feit, ze had erop gezinspeeld, misschien had ze het zelfs genoemd. Hij voelde het als een manshoge doos in de hal van zijn leven staan, onwrikbaar en geheimzinnig, een nieuwsgierigheid prikkelend waarvan alleen ellende kon komen. Op zijn dagelijkse gangen zou hij steeds weer tegen die doos aanlopen. Hij zou de belettering bestuderen, een exotisch schrift, het zou best eens van dat achterstevoren Hebreeuws kunnen zijn. Alleen de adressering aan A.W. Gijselhart was hem duidelijk, tussen die vreemde tekens. Tegen beter weten in zou hij na een paar dagen een mes halen, de touwen en het plakband doorsnijden, hij zou iets in ontvangst nemen wat hij nooit had willen hebben.

Die intuïtieve, bijna telepathische band tussen de gezinsleden wordt door Kellendonk nog sterker uitgewerkt in deel II van de roman, getiteld ‘De moederkerk’. In dit deel maakt de homoseksuele Leendert ‘Broer’ Gijselhart zijn entree. Leendert woont in New York en werkt daar als kunstcriticus. Zelfs duizenden kilometers verwijderd van de Doornenhof en van zijn vader en zuster, wordt Leendert bij de ontvangst van een brief van Magda door een onheilspellend gevoel overvallen: ‘Broer had zorgen, goed nieuws mocht hij nauwelijks verwachten, met weerzin scheurde hij de brief open. “Lieve broer, spoedig zal ook ik niet meer alleen zijn…” Ook ik! Een koddige sprookjeswereld klapte bij die twee woorden als een vouwprent open, een grijns trok over zijn gezicht, de tranen schoten hem in de ogen toen hij het licht in keek dat binnenviel door de glazen parterredeur.’ Het voorgevoel van Gijselhart en Leendert blijkt te kloppen: Magda is zwanger van Bruno Pechman.

Enfant perdu

In het derde en laatste deel van de roman, ‘De geschiedenis’, is de relatie tussen Magda en Gijselhart aanzienlijk veranderd. Magda is niet meer het onzekere en naïeve papa-kindje, maar sinds de geboorte van Victor een zelfverzekerde vrouw. Ze neemt haar moederrol uiterst serieus en vervult deze met verve. Ook Gijselhart lijkt in niets meer op de doortrapte vrek van voorheen. Hij staat vroeg op, werkt hard en geniet van de aandacht van Victor en van het besef dat Magda afhankelijk van hem is. Voor Gijselhart is alles precies zoals het altijd moest zijn. Baby Victor blijkt de verlosser van vele familiaire en persoonlijke problemen.

In het verleden dook er altijd een ‘Vreemde Man’ op die Magda van Gijselhart afnam en haar afhankelijkheid van haar vader doorbrak. Ook nu is er een andere man die de ideale situatie dreigt te doorbreken. Dit keer is het zoon Leendert, die weer thuis komt wonen. Harmonie is enkel mogelijk bij aanwezigheid van één man en één vrouw, en iedere andere man die daartussen komt, in welke rol of functie ook, verstoort de harmonie. Om Leendert af te schrikken richt Gijselhart voor hem een oncomfortabel kamertje boven de schuur in.

 

 

Op een dag komt een ‘Vreemde Man’ de harmonie nog verder op de spits drijven. Bruno Pechman, de vader van Victor, wil zijn zoon zien. Wanneer hij ten tonele verschijnt voert Kellendonk opnieuw de kracht van de bloedband op, die alle verhoudingen op de Doornenhof op slag verandert. Er ontstaat een curieus verbond tussen Gijselhart, Magda en Leendert, waarbij Bruno als niet-familielid een buitenstaander is. Gijselhart wendt zich tot Leendert, zij vormen samen een bondgenootschap tegen Bruno. Leendert dreigt Bruno bij aankomst neer te schieten. Magda beschermt Bruno om haar eigen positie ten opzichte van hem te versterken. Ze weet dat Leendert en haar vader Bruno niet echt iets aan zullen doen, maar toch speelt ze het spel mee om Bruno afhankelijk van haar te maken – zij is zijn levensgarantie.

De band tussen vader Bruno en zoon Victor blijkt echter ook krachtiger te worden. Victor trekt naar zijn vader toe en Bruno maakt hier gebruik van door Magda en haar familie buitenspel te zetten. De berekenende Gijselhart verandert van bondgenoot, hij vormt niet langer een front met Leendert maar kiest nu Bruno’s kant. Dit mag echter niet baten: aan het einde van de roman is Bruno met Magda en Victor naar Zwitserland vertrokken. Gijselhart en zijn zoon blijven verbitterd achter.