‘Ik heb geen gevoelens van wrok of spijt, want op mijn manier heb ik wel degelijk geleefd, maar het was me liever geweest als ik nog een halve eeuw had mogen doorgaan.’
Kellendonk aan Wim Hottentot, 22 maart 1989
Tijdens zijn studie Engels aan de Katholieke Universiteit Nijmegen kwam Kellendonk er voor het eerst voor uit dat hij op mannen viel. In de Nijmeegse homoscene ontmoette hij Jacques Dohmen, een rechtenstudent met wie hij lang bevriend zou zijn en met wie hij veel brieven wisselde. Ook ontmoette Kellendonk de kinderpsychiater Jan Duyx, met wie hij een relatie kreeg. De twee gingen in 1971 samenwonen, in 1977 besloten ze uit elkaar te gaan. Wel zou Duyx gedurende Kellendonks gehele leven een bijzondere vriend blijven, die ook bij de familie Kellendonk erg geliefd was. Tijdens Kellendonks laatste levensmaanden verzorgde Duyx hem op zijn ziekbed.
In 1981 ontmoette Kellendonk Thijs Westerhout op een feestje bij hun gezamenlijke vriend Jan de Vries. Het was liefde op het eerste gezicht, voor Kellendonk was Thijs de ware. Hij was geobsedeerd door hem: ‘Ik heb met hem een half jaar van gelukzalige waanzin beleefd; ik dacht in hem het gevonden te hebben, niet zomaar een levenspartner, maar de liefde die alles rechtvaardigt, dus ook de atoombom en de honger in Tsjaad.’
Kellendonk was zo zeker van zijn liefde voor Thijs, dat hij besloot hem mee te nemen naar Minneapolis, waar hij tot gastschrijver was benoemd. Ook nam hij het initiatief tot een ‘huwelijk’. De inzegeningsplechtigheid ging echter op het allerlaatste moment niet door, en dus bleef het bij een feestje. Kellendonk vond intussen dat Thijs toch niet zo perfect was: hij verhuurde zich als escort en bestal Kellendonk. Na een escalatie vertrok Kellendonk alleen naar Amerika. Thijs nam echter geen genoegen met hun breuk, zo blijkt uit een brief van Kellendonk aan Dohmen: ‘En wat vond ik op mijn divan? Het lange lijf van de Thijs, dezelfde die ik brief na brief gesmeekt en bezworen heb niet naar M’polis te komen.’ De hereniging was van korte duur: na een tijdje wees Kellendonk Thijs definitief de deur.
Hij heeft hierna geen goed woord meer over voor Thijs. Een ‘rat’ en een ‘hoer’ noemt hij hem. Aan zijn vriend Jan de Vries bekent hij dat hij diep gekrenkt is door Thijs’ gedrag:
Achteraf valt moeilijk uit te maken of hier sprake is van een self-fulfilling prophecy, maar ik heb althans oprecht geprobeerd om helemaal opnieuw met hem te beginnen – en op elk van die pogingen volgde steevast een gruwelijke rotstreek. [...] Hij heeft me zoveel mogelijk duiten uit de zak geklopt, dat is het eind van het liedje, en toen ik hem de deur gewezen had was er van zijn liefde niets meer over. Hoer! Hoer! Hoer! O, dit is allemaal zo onnodig geweest, zo voorspelbaar. Ik heb er verschrikkelijk veel verdriet van.
De periode met Thijs Westerhout had er bij Kellendonk diep ingehakt. Thijs was zijn grote liefde en tegelijkertijd was hij zich ervan bewust dat de jongen een zeer slechte invloed op hem had. Hij kon niet met en niet zonder hem. In verschillende fragmenten in Mystiek lichaam heeft Kellendonk duidelijk uit zijn eigen ervaringen met Thijs geput.
Leendert Gijselhart had op de bruiloft van een vriendin van Magda een jongen ontmoet, wiens verschijning hem had overweldigd: ‘Voor het eerst zag Broer een verschijnsel dat hem nog veel vaker zou verwonderen: hoe de vooralsnog onbekende jongen al het daglicht naar zich toe trok. Het was alsof er een wolk voor de zon schoof en speciaal voor hem een reepje onbedekt liet.’ Deze ‘rijpe jongen’, zoals hij in de rest van de roman wordt genoemd, had Leendert na afloop van de bruiloft gevraagd mee te gaan met het bruidspaar om samen met hen de huwelijksnacht door te brengen. Leendert was enerzijds verrast en verheugd door de uitnodiging, anderzijds was hij argwanend: ‘Het was de tweede keer die dag dat de jongen hem shockeerde, en hij was al zo verliefd dat er een verdrietige achterdocht in hem begon te woeden, om nooit meer helemaal te betijen.’ Die nacht hadden ze gekust, ‘door de jongen werd hij voltijds homoseksueel’.
De rijpe jongen vertrok samen met Leendert naar New York, maar al snel leerde Leendert zijn donkere kant kennen. Zo bleek hij van Leendert te stelen. Hij leed aan maagpijnen en Leendert betaalde zijn medische kosten, maar uiteindelijk declareerde de jongen de rekeningen bij de zorgverzekeraar zodat hij een groot gedeelte in eigen zak kon steken.
Dat de jongen een dief was had Broer steeds geweten, maar hij had zichzelf op grond van hun liefde verschoond gewaand. De jongen stal dwangmatig, maar discreet en met een behendigheid die Broer wel bewonderen moest wanneer ze samen gewinkeld hadden en de heupzakken van de legerbroek thuis werd leeggehaald. Het was een vorm van goochelen. Deze laatste truc getuigde van dezelfde hoge vakbekwaamheid, maar nu hij er zelf het slachtoffer van was kon Broer er geen waardering voor opbrengen. Flessentrekkerij en ideale liefde, dat ging maar moeilijk samen.
Leendert was tot over zijn oren verliefd geweest, maar hij beseft dat de relatie met de rijpe jongen nooit had kunnen slagen: ‘Hun ideale liefde had nooit een toekomst gehad. Er kon niets uit voortkomen. Ze was noodzakelijkerwijs in zichzelf gekeerd. Alleen in een sfeer van verheven gekte kon ze zich handhaven. Daarom moest ze wel een obsessie worden.’
Zijn eigen homoseksualiteit ten spijt had Kellendonk gedurende zijn leven veel kritiek op de homoscene. Hij zag bijvoorbeeld niets in het activisme en in het claimen van een homoseksuele identiteit: ‘ik wens de rest van mijn leven niet te slijten als een neuroot temidden van een actiecentrum vol dwazen en gekken. Homofilie is een seksuele expressie als iedere andere en ik zie niet in waarom we geen normaal geëmancipeerd leven zouden kunnen leiden en we ons niet met belangrijker dingen zouden kunnen bezighouden.’
Ook Mystiek lichaam kraakt enkele kritische noten over homoseksualiteit, die de auteur bij verschijning van de roman verwijten van homofobie opleverden. Exemplarisch in dit licht is opnieuw de scène waarin Leendert, Magda en de rijpe jongen de bruidsnacht met Scott en Liliane doorbrengen. Liliane en Magda, de laatste in het interpunctieloze staccato dat haar kenmerkt, klagen over de drie mannen die duidelijk meer in elkaar geïnteresseerd zijn dan in de vrouwen:
“Wat een treurige tijden Liliane de mannen ijle dwazen ze zijn tegen ons in opstand gekomen ze hebben zich van ons afgewend ze denken aan elkaar genoeg te hebben. Alsof ze niet weten hoe bijkomstig ze zijn en afhankelijk van ons vrouwen die de ware traditie de stevigheid de ruggegraat van het mensengeslacht zijn. Blikkig tinkelende bedeltjes zijn ze aan de keten van ons vrouwen ons erfdochters Liliane.”
“Praat me er niet van, Magda. Zo nietig als ze zijn, zo hoog hebben ze het in hun bol.”
“Mannenwaan ijle mannenwaan. Hun geschiedenis van knokpartijen hun cultuur van dode dingen allemaal baarmoedernijd. Welke man is ooit bij machte geweest om iets zo absoluuts en onweerlegbaars en boven alle kritiek verhevens als een kind uit zichzelf te scheppen? Dat kunnen wij toch alleen en met veel minder zweet dan zij vergieten moeten voor hun wereldrecords hun onsterfelijke kunstwerken.”
“Wij zijn de genieën van de natuur, Magda, als je het goed bekijkt.”
Magda neemt geen blad voor de mond wanneer Leendert in de loop van de nacht met de rijpe jongen zoent: ‘Kijk eens Liliane Scott kijk toch eens. Ze hebben moeder aarde vaarwel gezegd ze zijn op seksuele ruimtevaart gegaan. Ingebeeld en dom zijn ze en eenzaam zullen ze sterven dat is waar hun mannenwaan toe leidt. Dat ik mijn bloedeigen Broer zo tegennatuurlijk bezig moet zien!’
Ook Leendert zelf ontwikkelt een beduidend negatieve visie op de homoseksuele liefde op het moment dat hij beseft dat zijn relatie met de rijpe jongen een doodlopende weg is: ‘Broer vervloekte deze in zichzelf gekeerde mannenliefde’. Hij en de rijpe jongen zouden elkaar en zichzelf alleen maar afbreken: ‘Ze hadden een ruilhandeltje bedreven, ze hadden zichzelf voor elkaar leeggeschud en onderling opnieuw verdeeld, in de hoop ook in dit hiernumaals even passend en complementair en voor elkaar geschapen te kunnen worden als man en vrouw in beginsel zijn.’ Leendert realiseert zich dat Magda jaren geleden tijdens de huwelijksnacht bij Scott en Liliane gelijk had gehad: ‘Haar profetische woorden waren vervuld. Eenzaam zullen ze sterven, jawel! Ze had het gruwelijkste gelijk van de wereld gekregen.’
Toen Kellendonk in 1983 geplaagd werd door vage gezondheidsklachten werd voor aids gevreesd, ‘de gevreesde nichtenziekte’, zoals Kellendonk het zelf verwoordde:
Het pornografisch universum, dat zoveel nichten voor zichzelf scheppen, is een liefdeloze hel. Liefdeloosheid is het virus dat de gevreesde nichtenziekte veroorzaakt; daarom kunnen die knappe dokters het niet onder vergrootglaasjes vangen – het is niet iets, het is de afwezigheid van iets.
Op 12 september 1983 ontvangt hij een geruststellend bericht vanuit het ziekenhuis. Hij heeft al maanden last van opgezwollen lymfeklieren, maar het lijkt mee te vallen: vermoedelijk lijdt hij aan ‘een milde vorm van de nieuwe Amerikaanse ziekte’, zo laat hij Oek de Jong diezelfde dag weten. Aids was in die tijd een nog relatief onbekende ziekte, die pas in 1982 zijn definitieve naam had gekregen. Aanvankelijk werd gedacht dat alleen homoseksuele mannen er het slachtoffer van konden worden, en was men zich nog niet ten volle bewust van de bijna onvermijdelijk dodelijke afloop.
Een aantal weken later schrijft Kellendonk hem dat er een andere diagnose was gesteld: ‘waarschijnlijk geen bloedkanker en ook geen aids, maar de ziekte van Besnier-Boeck ofwel sarcoidose, die tamelijk ongevaarlijk heet te zijn en misschien niet eens behandeld hoeft te worden.’ Toch blijkt hij wel degelijk seropositief; een zware longontsteking brengt zijn toestand aan het licht, zo blikt Kellendonk in 1988 terug: ‘Oktober ’87 kreeg ik de gevaarlijke en typische longontsteking pneumocystis carinii: dat was het ogenblik waarop ik van een vrij gezonde seropositief veranderde in een aidspatiënt.’
Tijdens het schrijven van Mystiek lichaam verkeerde Kellendonk dus nog in onzekerheid over zijn gezondheidstoestand. In de roman worstelt Leendert ook met gezondheidsklachten waarvan hij vermoed dat ze door aids worden veroorzaakt. Al jaren wordt hij bij vlagen plotseling overvallen door duizeligheid, ‘een steelse knuffel van de dood’. De rijpe jongen overlijdt in de roman aan de gevolgen van aids, en ook Leendert blijkt de ziekte te dragen, ‘misschien hadden ze elkaar met de dood bevrucht’. Leendert tobt over de ziekte, die zich langzaam meester maakt over de rijpe jongen, en die ook hem zal vellen: ‘Ziekte bepaalde het verloop van zijn gedachten, en ze liepen allemaal uit op de dood.’
Uit dagboekpassages blijkt dat Kellendonk zich seksuele uitspattingen veroorloofde, terwijl hij wist dat hij seropositief was. In Mystiek lichaam doet Leendert hetzelfde en geeft hij een motivatie voor zijn immorele gedrag: ‘Door zich met deze jongen te verenigen zou hij zichzelf bewijzen dat hij niet werkelijk in zijn ziekte geloofde. De jongen kon hem genezen.’
En mocht over een tijdje desalniettemin blijken dat hij de jongen met de dood had bezwangerd – zo meende hij, toen ze afscheid namen bij het houten tourniquet waar de brommer stond, toen de katterigheid toch was gekomen en hij toch niet genezen bleek van zijn ziekte – dan had die onbedoelde uitwerking tenminste de schoonheid van de symmetrie. Want tegenover de dynastie van het leven die Prul had gegrondvest zou hij dan een geheime dynastie van de dood hebben gesticht (“Gaat heen en vermenigvuldigt u,” riep hij de eventuele millimicronbeestjes in de jongen zwijgend na), een anti-schepping tegenover haar schepping. Nu gebleken was dat hij zich onmogelijk kon onderwerpen aan haar vrouwelijk schrikbewind was dat de enige waardige uitweg. Ja, bedacht hij, […] als ik geen engel kan zijn, dan ben ik maar een duivel.
De roman eindigt met Leendert die ‘een hoogliedje op de dood’ zingt: ‘Tot mijn vlees bruidswit is zal ik je werk doen, in de zekerheid dat ik door jou zal worden opgeheven en over de drempel gedragen, onsterfelijke dood.’
In zijn laatste levensjaren werd Kellendonk steeds vaker geplaagd door inzinkingen, ziekenhuisopnames en operaties. Zo goed en zo kwaad als het ging zette hij zich nog tot schrijven, maar een nieuwe roman zou hij niet meer voltooien. Wel maakte hij nog enkele buitenlandse reizen. Aan het eind van het jaar 1988 ging het snel slechter met zijn gezondheid. Een jaar later, in december 1989, werd zijn lijden ondraaglijk en besprak hij met een aantal intimi de mogelijkheid om een einde aan zijn leven te maken. Hij wilde niet dood, maar kreeg steeds meer het gevoel zijn naasten tot last te zijn.
Op 15 februari 1990 overleed Frans Kellendonk op 39-jarige leeftijd, in het bijzijn van zijn moeder, Jan Duyx en de huisarts. Biograaf Jaap Goedegebuure: ‘Kellendonk had gevraagd om van Purcells opera Dido and Aeneas de aria op te zetten waarin Dido kort voor haar zelfgewilde dood afscheid neemt: “Remember me, but forget my fate.”’ Op 20 februari werd Kellendonk na een afscheidsmis in de Amsterdamse Sint-Nicolaaskerk op de begraafplaats Zorgvlied ter aarde besteld.
Dat Kellendonk al tijdens het schrijven aan Mystiek lichaam veel over de dood nadacht, blijkt uit verschillende aantekeningen die tussen de manuscripten te vinden zijn. Zo is er een fragment getiteld ‘Blind date’, dat uiteindelijk niet in de roman werd opgenomen. Het opent met de vraag: ‘Wat zou je doen als je nog slechts een paar maanden te leven had?’ Het naderen van de onvermijdelijke dood is hartverscheurend voelbaar, en tegelijkertijd prachtig verwoord:
Elke blik een afscheidsblik […]. De oliebollen en appelbeignets die op iedere straathoek werden gebakken en je zoet tegemoet lagen te geuren ontploffen bijna, zoveel wrange ironie bevatten ze. Al je momenten waren laatste momenten, alles schreeuwde om devote aandacht en je had veel te weinig aandacht te geven. Voor de nabestaanden is er het ritueel van de begrafenis. Hun rouw is erkend en tot kunst verheven. Maar de rouw van hem die sterven gaat? Je had heilige haast.
Tekst Nadine van Maanen (Literatuurmuseum) en Marc van Zoggel (Huygens ING)
Redactie Daan Cartens en Jef van Gool
Eindredactie Aafke van Hoof
Met speciale dank aan de Stichting Frans Kellendonk Fonds (www.franskellendonk.nl).
Ernst van Alphen, ‘“Mystiek Lichaam”: Een geschiedenis tegen allegorie’. In: De Revisor, 18 (1991), afl. 1-2, p. 34-39.
Abdelkader Benali, ‘Zoekt en gij zult baren’. In: de Volkskrant, 15 april 2005.
H.M. van den Brink, ‘God troont op de gezangen van de mensen. Een gesprek met Frans Kellendonk’. In: NRC Handelsblad, 9 mei 1986; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 503-513.
Ad Fransen, ‘Radio-interview’. In: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 514-519.
Jaap Goedegebuure, Kellendonk. Een biografie. Amsterdam, 2018.
Frans Kellendonk, ‘Beeld en gelijkenis. Over God’. In: Over God. Amsterdam 1983; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 189-198.
Frans Kellendonk, ‘Idolen. Over het tweede gebod’. In: NRC Handelsblad, 18 februari 1986; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 199-211.
Frans Kellendonk, ‘Ons wilde westen. Literatuur en publieke opinie’. In: NRC Handelsblad, 24 oktober 1986; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 212-220.
Frans Kellendonk, ‘Kardinaal Simonis en de Kinderen van het Licht’. In: HP/Haagse Post, 28 februari 1987; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 61-70.
Frans Kellendonk, ‘Dankwoord bij de aanvaarding van de Bordewijkprijs’. In: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 462-464.
Frans Kellendonk, ‘Naschrift: Grote Woorden’. In: Frans Kellendonk, Geschilderd eten. Leiden 1988; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 273-279.
Frans Kellendonk, De brieven. Samengesteld, ingeleid en geannoteerd door Oek de Jong en Jaap Goedegebuure. Amsterdam, 2015.
Frans Kellendonk, Mystiek lichaam. Een geschiedenis. 21e druk. Amsterdam, 2015.
Wam de Moor, ‘Wie de ironie ontgaat doet de schrijver tekort: Kellendonk, Stassen en Van Haren’. In: De Tijd, 13 juni 1986.
Aad Nuis, ‘Onmiskenbaar antisemitisme in sluiers van ironie’. In: de Volkskrant, 16 mei 1986.
Carel Peeters, ‘Wrang hooglied op de wieg van de geschiedenis’. In: Vrij Nederland, 17 mei 1986.
Carel Peeters, ‘Briljante achterlijkheid’. In: Vrij Nederland, 31 mei 1986.
Carel Peeters, ‘Kan het licht aanblijven? Kellendonk en de kritiek’. In: Vrij Nederland, 18 oktober 1986.
K.L. Poll, xxx
Chris Rutenfrans, ‘“Mystiek lichaam”: debat tussen ik en zelf’. In: De Revisor, 18 (1991), afl. 1-2, p. 51-56.
René ’t Sas, ‘“Ik had geen zin om bij elke antisemitische opmerking van een van de personages een andere figuur te laten opdraven die luid foei riep”. Frans Kellendonk over de denkbeelden in zijn nieuwe roman’. In: Vrij Nederland, 31 mei 1986; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 520-529.
P.F. Thomése, ‘“Ik verlang naar een groter geheel”. De drijfveren van Frans Kellendonk’. In: Nieuwsblad van het Zuiden, 19 november 1983; nu in: Frans Kellendonk, Verzameld werk, deel 2: essays en artikelen. Bezorgd door Jaap Goedegebuure en Rick Honings. Amsterdam, 2015, p. 488-490.
Hans Werkman, ‘Mystiek lichaam’. In: Nederlands Dagblad, 8 november 1986.