En ra ra, wat ben ik dan

En ra ra, wat ben ik dan

realist, surrealist?

mispoes, je hebt je vergist:

Vroman
 

(uit: ‘Ik ook’, Uit slaapwandelen, 1957)

Dubbel zelfportret, z.j. Ballpoint en kleurpotlood

Krugerlaan 87

 

I

 

Neem aan dat ik leef, en misschien

nog een beetje in leven ben

als ik mijzelf terugherken

in het jaar tweeduizend tien

 

Maar ik bid nooit oprecht, en zeg

dus ook daarvoor geen gebeden.

De toekomst ligt altijd verder weg

dan het verleden.

 

En zo is het met Gouda ook:

de zware voorkamergordijnen

ruiken bruin van sigarenrook

maar de zon blijft al zestig jaar schijnen

in de serre van mijn brein en

op het grindpad tussen de perken…

Van schaatsen is in mijn hoofd

de hemel zij geloofd

zelden iets te merken.

 

Onthoud ik dan enkel het beste?

Hoe ik de school uit holde

in mijn goed herinnerde angst

 

voor jongens die mij dan pestten

en voor vuile jood uitscholden

vergeet ik het liefst en het langst.
 

(uit: De gebeurtenis en andere gedichten, 2001)

Leo Vroman werd op 10 april geboren in Gouda, in een joods gezin. Zijn vader Samuel Jacob Vroman ‘bestond voornamelijk uit natuurkunde, grappen, klassieke muziek en sigaren’, zoals Vroman ooit schreef. Hij doceerde natuurkunde en mechanica aan de Rijks-hbs in de stad. Ook zijn moeder, Anna Vroman-Vromen, door Leo en zijn drie jaar oudere broer Jaap wel ‘Messebout’ genoemd, werkte als leraar, zij gaf wiskunde.

Op het veldje achter het huis speelde Leo als klein jongetje het liefst. Tussen het groen, dicht bij de dieren. ‘Als iets mij maar dichter bij de dieren kon brengen was het allang best. Zelfs mijn eigen bronchitische adem in het donker deed mij met genot denken aan het geklaag van zeemeeuwen boven een verlaten strand.’ (Warm, 1994)

Illustratie uit 'Huis en tuin', 1979
Illustratie uit 'Huis en tuin', 1979

Het was een hecht gezin, waar veel over wetenschap gesproken werd, maar evengoed over kunst en literatuur. Orthodox was het gezin Vroman niet, maar joodse feesten werden wel gevierd. Maar bij het christelijke Pasen kwam de familie ook samen, schilderden Leo, Jaap en hun neefjes en nichtjes ‘wereldse’ paasscènes met kippen, eieren en hazen, terwijl rond de paastafel de traditionele matses gegeten werden, ‘waarbij wij soms opvoedkundigheidshalve werden aangemoedigd om uit onze ongerezen schijf de landkaart van Italië of Engeland te knagen’.

Al jong werd Vroman ook geconfronteerd met de schaduwkanten van het joods zijn. Zijn vader werd op school wel ‘De Jood’ genoemd.

‘Kennelijk waren er geen andere joodse leraren of was hij de joodste. Ikzelf, met een neus die eerder de som dan het gemiddelde van de ouderlijke neuzen mat, werd vaak grappig gevonden in de Goudse straten door jongens met belachelijk kleine neusjes, en werd dan Jood genoemd of wat ik ook maar niet had horen zijn.’

 

(Warm, 1994)

Na zijn middelbareschooltijd – Leo was verlegen met meisjes, maar slaagde als beste – gaat hij in 1932 studeren in Utrecht. Hij wordt lid van studentenvereniging Unitas, daar is de ontgroening minder extreem dan bij het corps: ‘Toch had mijn milde ontgroening diep effect op me: binnen een paar weken leerde ik met vreemdelingen te praten, minder te blozen, iets meer te eten, mijzelf belangrijk te vinden en laat naar bed te gaan.’

Vrijwel ieder weekend gaat hij naar Gouda. Leo en Jaap voerden met hun ouders flinke discussies over hun studies. In het gezin Vroman, met een natuurkundige en een wiskundige, een geoloog en een bioloog in opleiding, gold wel zoiets als een hiërarchie van wetenschappen: de ‘hardste wetenschap’ had het meeste aanzien. Eind jaren dertig, als het rommelt in Duitsland en Joden op de vlucht voor Hitler hun heil zoeken in Nederland, veranderen de gespreksonderwerpen.

‘Ernstiger luisterde ik naar de discussies tussen Jaap en mijn ouders over het Joods zijn, want mijn ouders en ik voelden ons toen nog geïntegreerd of geassimileerd, en dat laatste was een scheldwoord geworden in het woordenboek van de zionisten. Ik herinner mij nog hoe Jaap over de tafel heen naar mijn terugdeinzende ouders toe leunde en uitriep: “Dat is struisvogelpiestook!!”’ Jaap emigreerde in 1940, vlak voor de oorlog uitbrak, met zijn vrouw naar Tel-Aviv. Leo leerde in 1938 in Utrecht Tineke Sanders kennen, de liefde van zijn leven.

Op 14 mei 1940, de dag van de Nederlandse capitulatie, ontvlucht Leo zonder haar het land. Hij komt terecht bij Tinekes vader in Batavia. In januari 1942 overlijdt Leo’s vader aan een hartaanval. Niet lang daarna wordt Leo geïnterneerd en zijn moeder, die de oorlog zal overleven, wordt gedeporteerd naar Westerbork en Theresienstadt.

Na de oorlog wil Leo zo snel mogelijk terug naar Nederland, naar Tineke. Hij regelt het zo dat hij ‘op verlof’ mag. Zijn reis gaat via Amerika, waar zijn rijke oom Isidore Snapper, een man met veel aanzien in de medische wetenschap, hem overhaalt te blijven en te kiezen voor zijn wetenschappelijke carrière.

Leo kan dankzij oom Snapper in een ziekenhuis in New Brunswick (New Jersey) als assistent-onderzoeker aan de slag. Tineke zal in Utrecht eerst haar doctoraalexamen medicijnen doen en dan overkomen.

Aanvankelijk woont Vroman alleen op een kamertje. Hij werkt, maakt zich het New Yorkse leven eigen en verhuist op zeker moment naar New Brunswick. Hij gaat in huis de eenzaamheid te lijf door nu en dan zichzelf voor de gek te houden:

‘Soms legde ik, vlak voordat ik naar het werk ging, iets onredelijks op dat bed: een tube tandpasta, een borstel, zodat ik ’s avonds thuiskomend dank zij mijn slechte geheugen een ogenblik verrast zou kunnen staan en denken dat iemand, en wie anders, even langs was geweest.’

 

(Warm, 1994)

Tineke voegt zich op 9 september 1947 bij hem. Ze werkt op het lab bij Leo en samen betrekken ze een kamer in Highland Park. Ze leven bescheiden. ‘Onze twee rieten stoelen waren een cadeautje, en de rest kostte haast niets.’

In juli 1950 wordt hun dochter Geraldine, Geri, geboren. Tineke houdt voorlopig op met werken, en Leo voelt zich van ‘abstracte bioloog’ meer en meer het ‘vaderdier’ worden dat zijn gezin moet onderhouden. Dat gezin wordt in maart 1952 uitgebreid met dochter Peggy-Ann. De moeders van Tineke en Leo wonen om beurten voor langere tijd in Amerika. Anna Vroman woont de rest van het jaar in Israël, bij Jaap. Mix, zoals Tinekes moeder in de familie wordt genoemd, is kort na de oorlog weduwe geworden.

 

Zeven jaar na zijn aankomst in Amerika wordt Vroman genaturaliseerd: ‘3 maart word ik Amerikaantje,’ schrijft hij in 1952 in een brief aan Jan Greshoff. En later: ‘Dat examen was 1 vraag: kan je ooit president worden?’ Tineke wordt een jaar later Amerikaans staatsburger.

In Nederland komen ze niet vaak, contact met vrienden wordt vooral via brieven onderhouden. Ook met zijn uitgever, Querido, die in 1947 door toedoen van Tineke zijn eerste bundel publiceerde, is het contact vooral schriftelijk. In 1958 reist het gezin Vroman voor het eerst sinds de oorlog weer naar Utrecht voor Leo’s promotie. ‘In Utrecht leek veel onveranderd. Verdwenen waren de ellendige tijden die ik net niet had meegemaakt. Alleen bij nacht veranderde de stad in iets Amerikaans: dan lieten de lichtreclames de Nieuwe Wereld zien.’ (Warm, 1994)

New York is het nieuwe thuis, daar is het werk, daar is de plek waar de kinderen opgroeien en naar school gaan. Maar zeker Tineke voelt ook ongemak bij de Amerikaanse manier van leven. In een brief aan de familie Greshoff schrijft ze: ‘Ik voel, nog altijd, een gemis in de persoonlijke verhoudingen met de mensen hier. Er is een soort zelfgenoegzaam materialisme dat begrijpelijk is – de meeste ouders zijn zgn. second generation Americans, waarvan de ouders nauwelijks Engels spraken en hard ploeterden – maar het is toch niet prettig. De kinderen zijn gewend aan school en hebben vriendinnetjes. Maar ook hier voel ik zekere reservaties – mensen worden niet om wat ze zelf zijn geaccepteerd, maar om waar ze toe horen: religieus (Joods en Catholiek) en ook wel sociaal.’

En Leo mag dan in zijn werk af en toe vergeten dat bij het bloed dat hij onderzoekt een heel leven hoort, daarbuiten is hij zeer betrokken bij wat er in de nabije omgeving en verder in de wereld gebeurt. Als er na de moord op Martin Luther King in 1968 een herdenking wordt gehouden in de stad, is Leo erbij, samen met Geri.

Met zijn joodse komaf is Vroman niet bezig, op grappen over zijn grote neus na. Toch, als hij in 1966 een uitnodiging krijgt om te spreken op een wetenschappelijk congres in Duitsland, aarzelt hij: ‘Sommige familieleden waren wel tegen zo’n reis.’ Hij gaat, maar eenmaal in Würzburg voelt hij zich niet op zijn gemak. Duits spreken durft hij nauwelijks, en zijn lezing leidt hij in met de mededeling dat hij joods is en dat het besluit om naar Würzburg te komen niet vanzelf kwam.

 

 

Ik houd integendeel

van deze wereld zoveel

om die ijle grenzen waarover

ik zeer voorzichtig stap;

daarom ben ik een allesgelover,

ik ben graag voor een paar seconden

joods om naar een grap

te luisteren, en werkelijk

nogal katholiek in kerken

hoewel soms niet de juiste

(ik kan kleine verschillen niet merken).

 

(uit: ‘Over de dichtkunst’, Twee gedichten, 1961)

Al dan niet ingegeven door zijn wetenschappelijke werk, verandert Vromans kijk op het bestaan. Een veel meer omvattend ‘Systeem’ dat alle verschijnselen in zich verenigt, de mooie en de lelijke, liefde, dood, onrecht, neemt daarin de plaats in van wat in veel religies God heet.
God is te plat geworden, te eendimensionaal:

‘Het bestaan van een meneer God, met al zijn mannelijke en vrouwelijke synoniemen, is in de loop van millennia ineengekrompen door onze pietluttige gebeden: die van vijanden om elkaar te verslaan, van zieken om te genezen, van gokkers om winst. Wel wil ik geloven in een Systeem dat onmenselijk groot is en dat ons menselijk heelal, en elk ander heelal, waarin ieder en alles een onbegrijpelijk mooie plaats inneemt, bestuurt.’

Vanuit dat idee worden de kinderen grootgebracht. Met een school op de grens van de sjieke universiteitswereld en het arme Harlem, hebben ze vrienden ‘wit, zwart, joods, joods-Japans’. Tineke is actief op school, waarmee een ‘vroege en verlokkende vleug van black activism’ het gezin binnenwaaide.

Eind jaren zeventig besluit Tineke verder te studeren. Aan de New School of Social Research doet ze onderzoek naar de revalidatie van mensen die na een beroerte hun spraak kwijt zijn. Ze promoveert en wordt revalidatietherapeute aan het Bellevue Hospital Center.

 

In 1997 verhuizen Leo en Tineke naar Forth Worth in Texas, om dichter bij hun jongste dochter Peggy te wonen. Ze wonen er in een huis voor ouderen, Trinity Terrace, het thuis van hun laatste jaren.

In dit gebouw van zestien lagen

voor ouderen van dagen

wonen Tineke en ik

op de tiende,

door glazen deur en wanden

heel ver uitziende

op de bos-bemoste landen

voorbij de Trinityrivier.


(uit: ‘Spiegelbezoek’, Details, 1999)

Sporadisch nog maar komen ze in Nederland, in 2001 voor het laatst. In Texas leven ze nog bijna twintig jaar. Schrijvend, tekenend, ‘iemelend’, puzzelend, rommelend en vooral samen.

Leo overlijdt op 22 februari 2014. Tineke ruim anderhalf jaar later, op 22 december 2015.

Foto: Keke Keukelaar

 


De lekkere vermindering

 

Fijn hoe we samen passen

want we zijn aan het verminderen,

maar we hebben al volwassen

en schattige kleinkinderen.

 

Elk van ons mag nu vergeten

wat de ander nog blijkt te weten:

waar iets moet opgeborgen

en waar het vooral niet hoort,

of het ochtend is of morgen

enzovoort enzovoort.

 

Zo kunnen wij gewoon

nog lekker samenwonen

hoewel meer als 1 persoon

dan als twee personen

 

en hoe kleiner hoe warmer wordt

wat en waarmee ik bemin.

En zo wordt het begin

van de dood nog wat opgeschort.

 

En ik merk dat ik nu van

de buitenwereld niets meer mis.

 

Als dat geen liefde is

wat is het dan


(Die vleugels II, 2015)