Nu heb ik wel genoeg geschreven
over het naken van mijn dood.
Ben ik intussen niet lekker bloot
en lichaamswarm blijven leven?
(uit: ‘Genoeg’, Nee, nog niet dood, 2008)
Toen ik twaalf jaar was
hield ik het meeste
van bossen vol beesten
en van slapen in het gras
(uit: ‘Toen ik 12 jaar was’, Verspreide gedichten, 1985)
Als jong jongetje zwierf Leo Vroman graag op het veldje achter de tuin van zijn huis in Gouda. Terwijl de koeien in het verderop gelegen weiland toekeken, zocht hij met zijn broer Jaap of met vriendjes naar dieren en diertjes, naar kikkers of ‘boeiende luizen’, in de sloot en in de bomen. En kon hij niet buiten spelen, dan was er binnen poes Poetebout. Leo kon met het dier praten in het ‘Kats’, daarvan was hij overtuigd. Liefst had hij het beest voor zichzelf en dus verzon hij een natuurwet: een kat wil maar door één persoon tegelijk geaaid worden.
‘Het is mij onmogelijk te raden waarom ik die diertjes zo vlakbij me moest hebben, maar niets was, of is, meer opwindend dan iets te horen, te zien of te voelen bewegen dat geen onderdeel is van mijn lichaam maar van het leven in de wereld.’
(Warm, rood, nat en lief, 1994)
Tijdens zijn studie genoot hij vooral van het werken met de microscoop: ‘De nieuwe wereld waarin hij mij toegang beloofde.’ In vakanties nam hij het ding mee naar zijn ouderlijk huis. Om er slootwater mee te bekijken. En te zien hoe de planten en diertjes die erin rondkropen honderdmaal vergroot veel weg hadden van ‘de wildernis van Afrika’. Minder leuk waren de practica waarvoor dieren doodgemaakt moesten worden. Zoals de keer dat hij, om de reflexen van kikkerpoten te bestuderen, de kop van de kikker moest afknippen, waardoor de gootsteen in het practicumlokaal zich vulde met ‘halve hoofdjes die elkaar verbaasd min of meer aanstaarden. (…) ik ril nu nog van het nutteloze trappelen van die lange lieve kikkerpoten’.
Op het moment dat de oorlog uitbreekt, is Vroman bezig met een onderzoek naar het ontkiemen van zonnebloemzaden. Wanneer hij in mei 1940 besluit te vluchten heeft hij een koffertje met ‘tandenborstel, mijn kiemwerk, en nog iets, een pyjama, geloof ik’ bij zich als hij in Scheveningen inscheept op de boot naar Engeland. Daar aangekomen logeert hij tijdelijk bij een arm gezin dat een twaalfjarig zoontje heeft dat ‘diep geïnteresseerd’ is in wetenschap. ‘Doordat ik dat plantenkiemwerk nog bij mij had, vol getallen en grafieken, kon ik mij als de man van de wetenschap gedragen die Gerald zo graag wou meemaken of zelfs worden.’
Op voorstel van Tinekes vader vertrekt Leo vanuit Londen naar Batavia om daar zijn studie af te maken. Hij haalt er in 1941 zijn doctoraal in de plant- en dierkunde aan de Geneeskundige Hoogeschool en gaat werken als wetenschappelijk assistent in het zoölogisch lab.
De poes en de kikker worden in Indië vervangen door de gekko en de bajing, een soort eekhoorn. ‘Als ik thuis kwam en tsch tsch tsch riep kwam hij aanhollen, van boom tot boom, glipte omlaag en sprong op mijn nek, urineerde in mijn hals en werd zo naar binnen gedragen om met mij te lunchen.’
Behalve de gedachte aan Tineke zijn het de dieren die hem, als de oorlog ook Indië heeft bereikt, op de been houden. In Tjilatjap ‘saboteert’ hij zijn werk op het land om ‘kleine lieve modderkruipertjes’ te gaan zoeken in het mangrovemoeras. Vroman wordt aangesteld als medewerker van een geïmproviseerde dierentuin die enkele medegevangenen hebben opgezet. De tuin telde voornamelijk slangen. ‘De cobra ontsnapte al gauw, ik (…) kreeg een kartonnen insigne van een bloemetje op mijn pet en ving kikkertjes voor onze lieve dieren.’ De beesten verhuizen mee als de gevangen naar een ander kamp worden overgebracht.
Als Vroman na de oorlog in Amerika terechtkomt, is het in zekere zin ook de biologie die hem daar houdt. Hij heeft zelf maar één doel: Tineke zien. Maar zijn in Amerika woonachtige oom Isidore Snapper beslist anders: ‘[M]ijn oom zag mij toch liever iets meer wetenschappelijks doen. Ik vond dat wel jammer, zag Tineke en mij al van mijn Kunst leven (…). Maar nee, ik moest, zei mijn oom, maar eens gaan praten met dr. Sylvan Moolten (…).’
In New Brunswick onderzoekt hij aanvankelijk urine. ‘Ik hoefde mij door dat werk niet met hematologische analyses bezig te houden zodat ik goddank geen patiënten hoefde te prikken.’
Maar dat verandert. Want al is hij liefst een ‘moordloze bioloog’, ook hij wordt betrokken in Dr. Mooltens studie naar de stolling van bloed. Eerst allemaal nogal omslachtig, met koeienmilten die te drogen gehangen worden, en aceton en konijnen, en vervolgens het tellen van bloedplaatjes. Maar dankzij een beurs kan de studie serieuzer worden aangepakt, en kan in 1947 ook Tineke overkomen.
Samen doen ze in die tijd een grote ontdekking, die ze helaas niet publiceren: ‘Ik vertelde je al dat ze, dank zij haar zorgvuldige boekhouding, ontdekt had dat aspirine de bloedingstijd langer maakt en iets met de plaatjes doet, en hoe wij dat nooit publiceerden omdat het geen onderdeel was van onze grant. Stom! Stom!! Vooral als je bedenkt dat het wondermiddel waar we toen negen jaar lang naar zochten tegenwoordig niet een of ander thrombocytopen van koeiemilt is, maar aspirine uit een buisje.’ Ongeveer tien jaar later werd het effect van aspirine en het nut ervan bij een dreigend hartinfarct ‘herontdekt’ door Harvey Weiss.
Vroman werkte tot 1955 bij Moolten. Daarna doet hij aan het Mount Sinai Hospital in New York City onderzoek naar de fysiologie van bloedstolling. Hij promoveert op 22 september 1958 aan de Universiteit Utrecht in de wis- en natuurkunde.
Collega’s noemen Vroman een ‘ouderwetse wetenschapsman’, ‘een die haast letterlijk tussen de eiwitten liep’ en alleen onderzoek deed dat hij leuk vond, zonder grote researchcontracten. ‘Opschepperig pseudo-bescheiden praat op grote congressen’ was hem vreemd. Maar al waren de ‘heerlijke ingewikkeldheden van de natuur’ zijn grootste wetenschappelijke drijfveer, er moest ook gewoon een gezin onderhouden worden.
En dus neemt hij in 1958 de uitnodiging aan van het Department of Animal Behavior van het New Yorkse American Museum of Natural History om er stressgedrag bij ratten te bestuderen. ‘Ik vertelde haar meteen dat ik niets wist over dierengedrag, behalve uit twee van mijn favoriete boeken, een over bijen en een (…) over mieren, en de laatste keer dat ik die boeken gezien had was ongeveer twintig jaar geleden.’
In 1961 loopt zijn contract af. Hij besluit een boek te schrijven over bloed, maar schrijven alleen bevredigt niet: ‘Ik vond nog steeds dat “dichter” net zo goed een beroep was als “omkijker” of “slecht betaalde knipoger”. En ik kreeg al gauw heimwee naar het echte bloed.’
Bloedingstijd
Ik heb al vijfenveertig jaar
bloed beschreven, bloed bekeken,
bloed vergroot en vergeleken
en ik raak er nooit mee klaar.
Wel weet ik dat mijn witte cellen
elkaar voortdurend iets vertellen.
ze horen met gespitste oren
van interleukinereceptoren.
Ik weet ook dat mijn cellen spreken
in eiwitspraak die uit ze lekt
maar elke drie tot zeven weken
wordt er weer zo’n woord ontdekt
en langzaam krijg ik het idee
dat ik veel trager denk dan zij.
Houd ik die kleintjes zelf niet bij
waar denk ik dan wel mee?
Waarschijnlijk is dat hoofd van mij
niets dan hun comité.
En nog iets:
zo vlug als ik die cellen maak
zo traag weet ik er van.
Straks als ik, een stokoude man,
meer dan mijn leven achter raak
wat begin ik dan?
(Warm, rood, nat en lief, 1994)
Dan gaat hij naar het Veterans Administration Hospital in Brooklyn. Hij mag zich daar, schrijft hij enthousiast aan Greshoff, ‘wijden aan het werk dat ik voor mijn proefschrift (en dus plezier) deed, n.l. een bepaald aspect van de stolling’.
Vroman wil werken met de zogeheten ‘ellipsometer’. Maar het duurt lang voor het apparaat er is, en om geen tijd te verdoen fabriceert hij eigenhandig andere ‘hulpmiddelen’: ‘Laat niemand je ooit vertellen dat het nodig is te wachten op een of ander toestel ofzo: er is van alles te bedenken waar je alleen maar een touwtje met een knoop en een stukje ijzerdraad voor nodig hebt. Bij wijze van spreken.’ (Warm, rood, nat en lief, 1994)
Met de ellipsometer, die uiteindelijk arriveert, is te zien hoe heel dunne laagjes eiwit zich hechten aan spiegelend oppervlak. ‘Ik gebruik een toestel dat nog niemand op dit gebied gebruikt; even leuk als een taal die nog niemand spreekt.’
De grootste erkenning krijgt hij voor zijn ontdekking dat bij contact met een oppervlak eerst de meest beweeglijke eiwitten blijven plakken, ‘maar dat die in volgorde van minder beweeglijkheid en grotere affiniteit elkaar verdringen totdat het eiwit met grootste affiniteit blijvend op het oppervlak blijft zitten’. Sinds 1984 staat dit bekend als het ‘Vroman-effect’.
‘Nu zou ik natuurlijk wel pagina’s kunnen vullen met gejuich en gedichten over het gevoel als iets naar je wordt genoemd. (…) Kort na publikatie van die artikelen in 1984 ging ik naar onze bibliotheek en snuffelde door de Current Contents. (…) En daar stond ik, onder de onderwerpen: Vroman-effect. Ik liep met dat tijdschriftje enige tijd rond, geloof ik, en toonde het onder andere aan onze brave bibliothecaresse. Ze dankte mij (‘for sharing this with us’) en ik schaamde mij toch wel een beetje.’
(Warm, rood, nat en lief, 1994)
Hij blijft er jaren werken en neemt pas op zijn 71ste ontslag. Dan begint hij nog voor een paar dagen per week aan Columbia University, en stopt daar uiteindelijk op 79-jarige leeftijd.
Met Warm, rood, nat en lief (1994) schreef Vroman zijn wetenschappelijke biografie. Dit ‘leerboek over opgroeien en oud worden van een typisch wetenschapsmannetje’, laat zien hoe belangrijk het is om door te dringen tot wat op microniveau gebeurt:
‘En hoe groter de afstand is waarop we nog willen kijken, des te minder zien we. (…) Zo is perspectief een zegen voor wie er eens uit wil, een vloek voor wie alles wil begrijpen. Zelfs ons eigen lichaam is een wereld met uiterst kleine en wonderbaarlijke evenementen waar we zelf als blinde reuzen overheen stappen; ook over een klein oproer van cellen die de reus ten val kunnen brengen.’
(Warm, rood, nat en lief, 1994)
Over zijn afscheid van de wetenschap, en uiteindelijk van het leven, bleef hij nuchter: ‘Dat er een effect naar mij is genoemd, maakt het al gemakkelijker om dood te gaan (…).’