Hoewel het Literatuurmuseum al geruime tijd beschikt over een indrukwekkende collectie van en over Arthur van Schendel, waren er twee omissies: de handschriften van Het fregatschip Johanna Maria (1930) en Herinneringen van een domme jongen (1934). Precies 75 jaar na het overlijden van de schrijver wordt dat gemis goedgemaakt dankzij een schenking van de familie.
Zo klassiek als Het fregatschip Johanna Maria is gebleven, zozeer zijn de Herinneringen van een domme jongen inmiddels vervaagd. In het geval van Van Schendel is dat overigens betrekkelijk, want ook deze bundel beleefde nog vijf drukken – maar de status van Een zwerver verliefd, De wereld een dansfeest of Het fregatschip Johanna Maria heeft het boek nooit gekregen, voor mij waren deze vertellingen in elk geval nieuw.
En dat leverde een aangename verrassing op. Van Schendel hanteert in deze verhalenbundel een lossere pen. De herinneringen beginnen allemaal met de klassieke sprookjesfrase ‘Er was eens’ – en hoewel Van Schendel in zijn voorwoord suggereert dat hij misschien wel een beetje zélf die domme jongen is, bevindt de lezer zich daarna vrijwel louter in een fantastische wereld die met zichtbaar plezier geconstrueerd is.
‘Er was eens een domme jongen die alles geloofde en niet eens wist waarom’: zo wordt het eerste van een parade aan bijzondere karakters neergezet. ‘Er was eens een tuinman die zijn vak verstond,’ begint een ander verhaal en ook de ‘feesteling die honderdmaal aangenamer dan anderen leefde, omdat iedere dag voor hem een feest was van den morgen tot den avond’ is een wonderlijke figuur.
Van Schendel had in deze periode een vaste werkwijze. In notitieblokjes werden de eerste versies opgeschreven, en dat ging in een priegelhandschrift dat zonder oefening slechts met moeite te ontcijferen valt, zeker wanneer er correcties gemaakt worden, wat overigens verrassend weinig gebeurt. Als voorbeeld laat ik hieronder integraal het verhaal ‘De lasteraar’ zien, om een indruk te geven van hoe Van Schendel te werk ging.