Toen meisjes nog zwanger konden worden van de bril van het schijthuys, toen vieze luchtjes overal ter wereld nog ziektes verwekten, toen beschaafde mensen met elkaar in het Frans converseerden en Parijs nog niet in zichzelf was versteend; toen het Koninklijk Concertgebouw nog in het weiland stond, toen foto’s nog niet de plaats van de werkelijkheid hadden ingenomen, toen toeristen nog vreemdelingen heetten en plotseling overal opdoken (verdachte figuren, die zich schijnbaar nutteloos ophielden in de buurt van kerken en theaters); toen heren en dames bij het geratel van de paardentram elkaar in tranen uitgewiste brieven schreven, toen Nederland zijn schrijvers met straatnamen eerde, toen het uitroepteken geen hysterische persoonlijkheid verried maar een gepassioneerde, toen God nog niet dood was en de kunst ook niet; toen één blik van een vrouw in een passerend rijtuig de in zwart gestoken ontvanger een leven lang ongelukkig maakte, toen een moeder tegen haar zoon kon zeggen dat hij er die ochtend wat afgetrokken uitzag en daarmee bedoelde dat hij een beetje afwezig voor zich uit staarde, toen, in die tijd, ging Lodewijk van Deyssel elke avond naar bed met om zijn handen kokers die waren bekleed met spijkers.