‘Laat hij reizen op eigen kosten, dat moet bijkans iedereen’ – Gerard Reve en de reisbeursaffaire

Een regeringsprijs kan niet worden uitgereikt voor een stuk proza waartegen ‘terecht ernstige bezwaren’ kunnen worden gemaakt. Dus weigerde de katholieke staatssecretaris Cals in 1951 de reisbeurs toe te kennen die Gerard Reve volgens een jury bij een prijsvraag had verdiend. De verontwaardiging onder letterkundigen leidde tot een actie de auteur alsnog aan het prijzengeld te helpen.

 

Gerard Reve door Hans Hazenbroek

Bekijk het portret in de Schrijversgalerij

Het Parool van 19 april 1951 bracht op de voorpagina literair nieuws: ‘De uitslag van de regeringsprijsvraag inzake de uitloving van reisbeurzen aan letterkundigen heeft er, naar wij vernemen, toe geleid, dat de minister van O., K. en W. aan Jo Boer en aan Eric van der Steen, ieder een reisbeurs, groot ƒ 2000, heeft toegekend.’ 

 

De prijsvraag was in het leven geroepen als letterkundig equivalent van de Prix de Rome, de aanmoedigingsprijs voor jonge beeldend kunstenaars. De beurzen waren bestemd voor jonge prozaschrijvers, ‘ten einde deze in de gelegenheid te stellen enige maanden in het buitenland te verblijven om daar indrukken op te doen, die voor hun letterkundige arbeid van belang kunnen zijn’. In feite ging niet de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Theo Rutten (Katholieke Volkspartij), over de reisbeurzen, maar de staatssecretaris voor niet-onderwijsgerelateerde zaken Jo Cals (eveneens KVP). 

 

In het bericht in Het Parool werd ook nog, op wat mysterieuze wijze, gewag gemaakt van een derde prijswinnaar: ‘De aanbeveling van de jury voor een derde reisbeurs van hetzelfde bedrag werd door de minister nog niet bekrachtigd. Besprekingen hieromtrent zijn nog gaande.’ Een dag later kwam de aap uit de mouw: de derde laureaat was Gerard Kornelis van het Reve, maar staatssecretaris Cals had diens bekroning getorpedeerd. 

 

Van het Reve had twee hoofdstukken van een roman waaraan hij op dat moment werkte, ingezonden onder de titel ‘Melancolia’. De jury was lovend: ‘In geen ander modern Nederlands proza is het besef van de onwezenlijkheid en doelloosheid van een bestaan, dat zich in zijn elementaire menswaardige mogelijkheden aangetast weet, zo scherp verbeeld.’ Cals wilde aan dit oordeel geen afbreuk doen, maar hij meende ‘dat het niet op de weg der Rijksoverheid ligt van enige aanmoediging, onderscheiding of goedkeuring te doen blijken ten aanzien van een stuk, tegen welks inhoud en strekking terecht ernstige bezwaren kunnen worden gemaakt’. 

 

Karikatuur van Leendert Jurriaan Jordaan in Het Parool (1951): P.C. Hooft-prijs voor Vestdijk en weigering reisbeurs voor Van het Reve. Collectie: Literatuurmuseum

 

Wat was er gebeurd? Een van de betrokkenen, de ambtenaar Ad Odijk, heeft in 1985 onder het pseudoniem Otto Dijk een boekje open gedaan over de gang van zaken achter de schermen. Kiem van alle ellende blijkt een persoonsverwisseling. Odijk was naar eigen zeggen de geestelijk vader van de regeringsprijsvraag. Het credo op het ministerie luidde ‘we zitten hier niet om geld op te maken, maar om geld te beheren’. Fondsen ten behoeve van de kunsten vloeiden regelmatig weer terug in de schatkist, in de geest van de legendarische zuinigheid van premier Willem Drees: ‘Drees was immers van mening, dat kunst genot was, en dat genot – gelijk bordeelbezoek – dan ook maar uit eigen zak moest worden bekostigd.’ 

 

Uit ergernis bedacht Odijk de prijsvraag: ‘Een anonieme inzending onder motto en een bijgevoegd gesloten couvert waarin naam en adres van de inzender.’ Vanzelfsprekend waren de staatssecretaris noch zijn ambtenaren in de gelegenheid om alle binnengekomen manuscripten te lezen. De beoordeling werd uitbesteed aan een letterkundige jury. De staatssecretaris diende slechts zijn formele goedkeuring aan het besluit van de jury te verlenen. Cals, ‘die een integer man was’, aldus Odijk, ‘en zich derhalve aan het reglement wilde houden’, opende op 11 april de couverts en machtigde de jury om de drie bekroonden op de hoogte te brengen. 

 

Odijk kreeg de taak toebedeeld het besluit ‘ambtelijk af te handelen’, wat neerkwam op het verzamelen van de noodzakelijke parafen. Zijn rondgang langs een aantal superieuren stokte bij het bureau van de kabinetschef, H.J. (Herman) Schölvinck: ‘Ik werd gedwongen de stukken bij hem achter te laten, opdat hij de tijd zou krijgen deze zorgvuldig te bestuderen; hij wenste zich niet door ambtelijke ijver te laten overrompelen.’

 

Niet veel later hing Schölvinck al aan de lijn: ‘Of de naam Van het Reve mij iets zei? […] Van het Reve dat is een man die gepubliceerd heeft in De Vlam, een puur communistisch blad. Als ambtenaar voor het toneel en de letteren had ik toch wel iets meer alert kunnen zijn.’ 

 

Een jonge Reve schrijft aan zichzelf: aan de bak, maak er wat van deze winteravonden

Lees ook

Schölvinck had de verkeerde Gerard van het Reve in het vizier! Niet de jonge auteur van De avonden (1947) maar diens gelijknamige vader. De persoonsverwisseling was niet geheel onlogisch; De avonden was immers verschenen onder het pseudoniem Simon van het Reve en Gerard senior genoot enige bekendheid als communistische journalist en politicus. Zijn zoons Karel en Gerard hebben er in hun werk indringend over geschreven; zelf blikte hij terug op zijn bestaan als ‘bolsjewiek’ in Mijn rode jaren (1967).

 

Het is de vraag of Schölvinck zijn vergissing inzag. Hoe dat ook zij, de topambtenaar stuitte bij zijn lectuur van ‘Melancolia’ op een passage die evenmin het daglicht kon verdragen. Tijdens een razzia verbergt de hoofdpersoon, Andree, zich boven op een kast. Overmand door angst begint hij ‘woest te masturberen’. Andree stelt zich voor hoe hij gemarteld zal worden door de soldaten – een lustopwekkende fantasie: ‘Zijn onderlichaam schokte: het zaad spatte tegen de muur en vloeide over zijn vingers.’

 

De geschokte Schölvinck spoedde zich naar de excellentie. In allerijl verzond Cals op 18 april een telegram aan de jury: ‘Kan niet accoord gaan met voorstel reisbeurs Van het Reve. stop. Nader schrijven volgt.’ Van het Reve hing de zaak aan de grote klok en de ‘reisbeursaffaire’ was geboren.

 

De verontwaardiging in letterkundige kringen over de interventie van Cals was groot. Onder voorzitterschap van D.A.M. Binnendijk werd een comité geformeerd dat Van het Reve alsnog aan het misgelopen prijzengeld van ƒ 2000,- (anno nu ongeveer € 7.500,-) moest helpen. 

 

Dirk Adrianus Maria Binnendijk – hij noemde zich ‘Dick’ omdat hij Dirk naar verluidt te ‘boers’ vond klinken – had zich in zijn studententijd in de jaren twintig als een ware womanizer ontpopt. Daarnaast manifesteerde hij zich nadrukkelijk op literair gebied, culminerend in de poëziebloemlezing Prisma (1930), die tot de befaamde ‘vorm-of-vent’-discussie zou leiden. In 1931 had Binnendijk een aanstelling als docent Nederlands gekregen op het Vossiusgymnasium, waar hij een onuitwisbare indruk maakte op de jonge Gerard van het Reve. Na de oorlog was hij hoofdambtenaar Kunstzaken van de gemeente Amsterdam geworden. 

 

Op 29 mei laat Binnendijk namens het comité een persbericht uitgaan. Ook wordt een circulaire verspreid onder letterkundigen:

 

Persbericht van het comité. Collectie: Literatuurmuseum

 

 

Uitgever Geert van Oorschot had de circulaires en de enveloppen laten drukken, de kosten (ƒ 43,50) declareert hij bij het comité: ‘Als mijn b[ij]drage kan dan worden beschouwd de portokosten voor 1000 exemplaren en het vele werk van de adressering.’ De drukkosten komen hoofdelijk voor rekening van de leden van het comité: Binnendijk verzoekt hen om ƒ 7,25 aan hem over te maken. In dezelfde brief meldt hij dat er circa 500 gulden is ingezameld en dat Van het Reve hem gevraagd heeft of hij dit bedrag voor een vakantie in Schotland kan benutten. Het is echter nog steeds de bedoeling de volledige som van 2000 gulden op te halen, ‘ook al zou dit nog geruime tijd vergen. Ik heb daarom geen vrijheid gevonden, het bedrag van Fl. 500.- aan van het Reve terhand te stellen, ofschoon hij mij heeft verzocht dit te doen.’ 

 

De crowdfunding is geen onverdeeld succes. Menigeen zit in deze wederopbouwjaren krap bij kas, zo blijkt uit de door Binnendijk bewaarde correspondentie en administratie. De Maastrichtse kunstenaar Jef Schipper gireert een gulden: ‘Helaas zijn mijn middelen te beperkt om ’n groter bedrag te zenden, doch als iedereen, die verontwaardigd is over deze schijnheilige en willekeurige beslissing, aan u één gulden zou sturen, zult u zeker het tienvoudige van het gevraagde bedrag ontvangen.’ Ook schrijfster Til Brugman draagt een gulden bij: ‘Meer kan ik niet missen, maar helemaal “platonisch” was me te goedkoop.’ 

 

Op de bewaarde betalingsbewijzen hebben sommigen een steunverklaring ingevuld. Zo stuurt B.W. Liebers uit Rotterdam 10 gulden ‘uit grote waardering voor “Avonden”’. Gerards broer Karel, die eveneens 10 gulden gireert, heeft erbij gekrabbeld: ‘Ecrasez l’infame!’ – de leus van de antipapistische verlichtingsfilosoof Voltaire. De gemeentesecretaris van het Gelderse dorp Brakel, J. van Dalen, zet in een brief uiteen waarom hij juist geen bijdrage wenst te leveren:

 

Ik vraag mij […] af wat het belang voor het Nederlandse volk is, wanneer een schrijver een buitenlandse reis maakt. Het zijn volkomen weggesmeten belasting penningen. Laat hij reizen op eigen kosten. Dat moet bijkans iedereen doen. Men moet over zulke zaken geen relletjes maken of reclame. Het is allemaal heel aardig, maar men bereikt er niets mede.

 

Reve wilde zelf zijn ‘Ezelproces’

Lees ook

Nop Maas schrijft in zijn Reve-biografie dat het eindbedrag op ƒ 1000,- uitkomt ‘door een majeure bijdrage van uitgever Bert Bakker’. Van hem zijn twee brieven bewaard in het dossier. Op 30 augustus informeert Bakker bij Binnendijk naar de kwestie ‘Simon v.h. Reve’: hij weet nog dat ze erover gesproken hebben op kunstenaarssociëteit De Kring, vereeuwigd in het magistrale zevende hoofdstuk van De avonden als de uitgaansgelegenheid waar Frits van Egters en zijn vrienden in hoog tempo borreltjes naar binnen gieten. Bakker deed niet voor hen onder, zo blijkt: hij herinnert zich een toezegging te hebben gedaan, maar ‘tengevolge van het drankgebruik van die avond weet ik niet meer de finesses’.

 

Anderhalve maand later vraagt Bakker om opgave van het exacte bedrag dat hij verschuldigd is. Hij wil zich namelijk ‘voor 100% houden aan mijn belofte: n.l. te storten het preciese verschil tussen het uit anderen hoofde binnengekomen bedrag en f 1000.-.’ Binnendijk heeft onder aan de brief ‘ƒ. 578.-’ geschreven. Het is niet duidelijk of dit het op dat moment binnengekomen bedrag is of juist de aanvullende som waartoe Bakker zich verplicht heeft, maar in beide gevallen kunnen we inderdaad van een ‘majeure’ bijdrage van de uitgever spreken.

 

Brieven van Gerard van het Reve, 5 juli 1951 en 2 september 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 

Overigens ontving Van het Reve in de praktijk meer dan duizend gulden. Hij was in juli toch voor anderhalve maand naar Schotland vertrokken en had daarvoor 500 gulden geleend, met het geld van het comité dat hem later ter hand zou worden gesteld als dekking. Hij leende dit bedrag van zijn uitgever De Bezige Bij. In november herinnert Wim Schouten, een van de directeuren van De Bezige Bij, Binnendijk er namelijk aan dat de uitgeverij 500 gulden heeft voorgeschoten aan het comité, en aangezien het laatste kwartaal van het jaar ‘iedere uitgever met liquiditeitsmoeilijkheden te kampen’ heeft, zou hij het bedrag graag teruggestort zien.

 

In zijn antwoordbrief peilt Binnendijk of Schouten niet ook een bijdrage voor het comité heeft, waarop diens compagnon Geert Lubberhuizen laat weten ‘direct bij de reis van Van het Reve reeds ƒ 600,- inplaats van ƒ 500,-’ te hebben gegeven. Die extra honderd gulden moet dus bij het door het comité opgehaalde bedrag worden geteld: Van het Reve ontving minstens 1100 gulden ter compensatie, nog altijd nauwelijks iets meer dan de helft.

 

Brieven van Wim Schouten en van Geert Lubberhuizen van De Bezige Bij, 19 november 1951 en 27 november 1951. Collectie: Literatuurmuseum

 

De reisbeursaffaire: een plichtsgetrouwe kabinetschef die een communistisch spook meende te ontwaren, een staatssecretaris wiens katholieke geweten in de knoop kwam met zijn politieke opdracht, en publieke verontwaardiging die, om moverende redenen, meer met de mond en de pen dan met de beurs werd beleden. Bert Bakker sloeg wat het laatste betreft de spijker op de kop: het moest hem van het hart ‘dat na al het verontwaardigd geschetter de oogst voor v.h. Reve wel ákelig klein is uitgevallen.’

 

 

 

Colofon

Geraadpleegde literatuur

 

Otto Dijk [= Ad Odijk], Excellentie, wilt u dat het kan of dat het niet kan? Baarn: De Prom, 1985.

Antiquariaat Fokas Holthuis, Catalogus 59: Prisma van de twintigste eeuw: D.A.M. Binnendijk. [Den Haag 2013].

Nop Maas, Gerard Reve. Kroniek van een schuldig leven; I: De vroege jaren (1923-1962). Amsterdam: Van Oorschot, 2009.