Reve wilde zelf zijn ‘Ezelproces’

Misschien was het schrappen van het wetsartikel tegen godslastering geen goed idee, schrijft Christiaan Weijts. Hij licht dat toe aan de hand van het ‘Ezelproces’ waarin Gerard Reve zich voor de rechtbank moest verantwoorden dat hij God als een geranselde ezel liefdevol in bed opving. Reve drong er bij justitie op aan de aanklacht niet te seponeren.

‘Zelf Reve Verzamelen. Handleiding tot een fatsoenlijke collectie’

Lees ook

‘Als Allah zich opnieuw in Levende Stof gevangen geeft, zal Allah als Ezel terugkeren, hoogstens in staat een paar lettergrepen te formuleren, miskend en verguisd en geranseld, maar ik zal Allah begrijpen en meteen met Hem naar bed gaan, maar ik doe zwachtels om Allahs hoefjes, dat ik niet te veel schrammen krijg als hij spartelt bij het klaarkomen.’

 

Godzijdank is het wetsartikel tegen smalende godslastering in 2014 geschrapt. Anders kon ik de bovenstaande zinnetjes natuurlijk niet opschrijven zonder benauwd te zijn voor een vervolging, nietwaar?

 

Nou, zo eenvoudig ligt dat nog niet. Hoe meer ik me verdiep in het ‘Ezelproces’ van Gerard Reve, hoe meer ik ervan overtuigd raak dat het schrappen van die wet (artikel 147 uit het Wetboek van Strafrecht) misschien wel helemaal niet zo’n goed idee is geweest. Ik zal hier uitleggen waarom.

 

Daarvoor wil ik die vermeend godslasterende uitspraak eerst iets van zijn oorspronkelijke heftigheid teruggeven. Daar is een simpel trucje voor: vervang ‘God’ door ‘Allah’. Stel je een moderne Nietzsche voor die midden op de markt in een moslimrijke buurt uitroept: ‘Allah is dood!’ Of een moderne Gerard Reve die de eerste alinea van dit stuk schrijft in een verhaal in een tijdschrift.

 

Reve deed het – maar dan steeds met ‘God’ waar ik ‘Allah’ schreef – in 1965 in het blad Dialoog, en het halve land raakte ervan in rep en roer. Het leidde zelfs tot kamervragen en vooral tot een van de bekendste rechtszaken uit onze geschiedenis, het beruchte ‘Ezelproces’.

 

Wat nog wel eens vergeten wordt, is dat het Reve zelf is geweest die erop aandrong dat zijn zaak voor zou komen. Het Literatuurmuseum bewaart allerlei stukken rond het Ezelproces, zoals een met vulpen geschreven brief van Reve aan de officier van justitie, van 28 februari 1966, met de dringende oproep de zaak toch vooral niet te seponeren. Immers:

 

Van tijd tot tijd word ik, naar aanleiding van mijn werk, van godslastering beschuldigd. Ik zou deze aantijgingen, die volstrekt uit de lucht gegrepen zijn, naast mij neer kunnen leggen, ware het niet dat zij mij in mijn nering schaden: christelijke scholen annuleren op het laatste moment een door mij te houden lezing, gereformeerde boekhandelaars weigeren mijn boeken in voorraad te nemen, en genoemde laster berooft mij in een land, waar men de godsdienst zo ernstig neemt, van een boekenmarkt van 3 à 4 miljoen kopers.

 

(…)

 

Ik wilde U daarom dringend verzoeken, om, indien U dit ook maar enigszins mogelijk acht, rechtsgang te verlenen opdat ik, door een gerechtelijk vonnis, ondubbelzinnig worde gerehabiliteerd.

 

Brief van Gerard Reve aan de Officier van Justitie te Amsterdam, 28 februari 1966. Collectie: Literatuurmuseum

 

Het is nog maar de vraag of het zonder deze brief wel tot een proces was gekomen. Het artikel tegen smalende godslastering, in 1932 in het leven geroepen als reactie op communistische kritiek op het christendom, had tot dan toe nog maar een handjevol veroordelingen opgeleverd, vrijwel allemaal in diezelfde jaren dertig.

 

Reve moet alleen daarom al behoorlijk zeker van zijn zaak zijn geweest. Daar komt nog bij dat allerlei vooraanstaande figuren uit de wetenschap en de literatuur het voor hem opnamen als getuige-deskundigen. Zo verklaarde Margaretha Droogleever Fortuyn-Leenmans, beter bekend als de dichteres M. Vasalis, in haar brief aan de rechtbank:

 

Als uit zijn [=Reves] werk zou blijken, dat sexualiteit voor hem iets abjects en dieren minderwaardige schepsels zijn, dan zouden de gewraakte passages inderdaad godslasterlijk zijn. Maar het tegendeel is waar. Hij geeft herhaaldelijk juist aan degenen die hij bemint een dierennaam (Teigertje, Prijsdier, Konijn, etc.).

 

J.G. Bomhoff, onder meer hoogleraar in de Algemene Literatuurwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Leiden en docent in de Wijsbegeerte aan het Seminarium voor Pedagogiek van de Nederlandse Hervormde Kerk, besloot zijn verklaring met de woorden dat hij ervan overtuigd was dat ‘de schrijver niet bedoelde zich godlasterlijk te uiten en dat er dus van subjectieve schuld geen sprake kan zijn. De enige vraag die rijst is: kan ongeacht de intentie van de schrijver, dergelijk taalgebruik geduld worden. Met een beroep op de goede traditie van verdraagzaamheid, en het hoge goed der vrijheid van meningsuiting ben ik geneigd te zeggen, maar niet zonder enige aarzeling: ja.’

 

 

De zitting voor de Amsterdamse rechtbank was op 20 oktober 1966. De officier eiste een geldboete van honderd gulden, maar het vonnis, twee weken later, luidde: vrijspraak. Dat wil zeggen: de rechtbank beschouwde de uitspraken wel degelijk als godslastering, maar zag nergens dat zij ook ‘smalend’ waren. Dus werd de verdachte ontslagen van rechtsvervolging.

 

Een tweeslachtig vonnis, waar zowel Reve als de officier niet gelukkig mee was. Allebei gingen ze in hoger beroep.

 

 

Waar doet die hele gang van zaken ons aan denken? Natuurlijk, aan het proces van Geert Wilders en zijn ‘minder, minder’-uitspraak. Ook daar kwam een halfslachtig vonnis in eerste aanleg: Wilders was wel strafbaar aan groepsbelediging en het aanzetten tot discriminatie, maar kreeg daarvoor geen straf opgelegd. En hij werd vrijgesproken van het aanzetten tot haat.

 

Ook hier waren beide partijen ontevreden mee, en gingen dus allebei in hoger beroep, dat dit  voorjaar – na de gemeenteraadsverkiezingen – zal dienen. Maar er is nog iets interessants op te merken door de vergelijking tussen de zaken van Reve en Wilders.

 

Het eerste Wildersproces was in 2010-2011, nog vóór het afschaffen van artikel 147. Het huidige proces is ná dat godslasteringartikel. Ook daardoor ligt er ditmaal volgens mij veel meer nadruk op artikel 137c, groepsbelediging op basis van ras, godsdienst, levensovertuiging, et cetera.

Waar artikel 147 (smalende godslastering) een onschuldig fossiel was in het Wetboek van Strafrecht, heeft 137c wel degelijk tanden, en, belangrijker nog, het is vrij onduidelijk wanneer en hoe die kunnen bijten.

 

De man die in 2004 na de moord op Van Gogh een poster voor zijn raam hing met de tekst: ‘Stop het gezwel dat islam heet’, werd bijvoorbeeld door de rechtbank veroordeeld, ook in hoger beroep. Maar in 2009, toen de zaak bij de Hoge Raad kwam, volgde er vrijspraak. Ook Wilders is in eerste aanleg voor groepsbelediging veroordeeld, en hoe dit bij hogere rechters gaat uitpakken is nog maar de vraag. Artikel 137c is, in zijn nieuwe rol als beschermer van gekrenkte geloofsgemeenschappen, nog zoekend en ongewis.

 

Het verbod op godslastering was, ironisch genoeg, vooral nog in staat om iemand vrij te spreken, en nam degene die zich van het vrije woord bediende juist in bescherming. Artikel 147 was een wasmiddel voor je geschonden blazoen. Nu moet het beduidend minder slapende artikel 137c de taken gaan overnemen, en valt nog maar te bezien hoe dit de vrijheid van meningsuiting kan beschermen.

 

Vooruitgang? Nee. Het is eerder zoals Reve in een van zijn mooiste zinnen stelde: ‘Vooruitgang bestaat niet, en dat is maar goed ook, want zoals het is, is het al erg genoeg.’

 

Gerard Reve in 1968 in Huize Het Gras in Greonterp (deze foto van Eddy Posthuma de Boer werd gebruikt voor een affiche).
Collectie: Literatuurmuseum