Sportjargon kan een bron van fascinatie en van irritatie zijn. Al in 1923 donderpreekte de gereformeerde dominee Klaas Schilder in het boekje Kerktaal en leven over de ‘rariteiten’ die de Nederlandse taal waren binnengedrongen door toedoen van de sportwereld: ‘De allermalste sport-maniakken van onze krachtpatserige eeuw, de heertjes, die om hun biceps in de krant komen, die verfilmd en gekiekt en bebloedneusd of belauwerkranst worden, ze hebben ons een taaltje geschonken om van te ijzen.’