Het zijn stuk voor stuk intelligente vragen die Hermans stelt, vooral omdat hij je als lezer zelf conclusies laat trekken: inderdaad, het is na iemands overlijden niet vast te stellen wat hij of zij precies beoogde met een tekst, dus is het moeilijk, zo niet onmogelijk, om een echt adequate postume uitgave te realiseren. En dan gaat het alleen nog om reguliere uitgaves: wat te doen met eerder ongepubliceerd werk dat in iemands nalatenschap wordt aangetroffen? Door Hermans wordt dit omschreven als ‘het hoogste goed dat een letterkundig museum kan verwerven’. Hij onderscheidt meerdere types ongepubliceerd werk: het nooit verschenen boek, om mee te beginnen, waarbij je je moet afvragen waarom het niet verschenen is: wilde de auteur of de uitgever het niet? En in het eerste geval, waarom heeft de auteur het dan niet vernietigd, omdat hij er nog mee aan de slag wilde? (Of, ook een optie lijkt me: omdat hij droomde van postume publicatie?)
Ook zijn er de dagboeken die een auteur voor de buitenwereld verborgen heeft gehouden, en waarvan hij vermoedelijk ook nooit wilde dat ze geopenbaard zouden worden. ‘Echt interessant wordt het pas, als de schrijver er een dagboek op na gehouden heeft dat hij voor ieder verborgen heeft gehouden. Een dagboek vol geheimen.’ Eenmaal gepubliceerd, blijkt zo’n dagboek echter zelden geheimen te bevatten die het geheim houden waard zijn. En bovendien, aldus Hermans: ‘niemands oprechtheid is voor honderd procent betrouwbaar’.
En natuurlijk zijn er ook de brieven, die weliswaar al iets publieker zijn (want die worden doorgaans verstuurd), maar ook over het (postuum) uitgeven of openbaar maken daarvan toont Hermans zich sceptisch: wie bepaalt immers welke delen van iemands correspondentie openbaar gemaakt worden, wie maakt de selectie, worden de antwoorden en reacties ook volledig en waarheidsgetrouw geopenbaard?
Deze overpeinzingen verraden een wantrouwen dat misschien wel Hermans’ hele oeuvre kenmerkt: Hermans wantrouwt mensen die zich bemoeien met postume uitgaves. Omdat ze het doen voor eigen gewin, omdat ze zichzelf er sterker of sympathieker door willen presenteren, omdat ze niet willen of kunnen begrijpen wat een auteur oorspronkelijk met een tekst bedoelde. Het zijn overtuigende kanttekeningen, goed om bij stil te staan wanneer iemands oeuvre postuum wordt uitgegeven, maar Hermans lijkt eraan voorbij te gaan dat degenen die zich inzetten voor de publicatie van postuum geopenbaarde teksten, dat doorgaans doen uit liefde voor iemands geschreven woord. Uit de overtuiging, ook, dat ze teksten kunnen openbaren waarvan het zonde is als ze verborgen zouden blijven – zonder verdere bijbedoelingen.
Ergens moet Hermans deze kanttekeningen ook gehad hebben, hij trekt althans de nogal onverwachte conclusie: